Meisje op terras

Ze is wat mollig. Een beetje verlegen.
Jong.
Niet mooi.
Op de grond een lieve roze meisjestas.
De man naast haar is haar vader, misschien grootvader. Ze zijn samen naar het terras gegaan. Misschien omdat ze niemand anders heeft om mee naar het terras te gaan.
Iets verder, twee tafels verder, een jongen.
Van haar leeftijd. Knap.
Zelfverzekerd.
Hij werpt een blik op haar. De zweem van een glimlach.
Ze klaart op.
Hij ZIET mij, hoor je haar denken.
Ik word gezien.
Is het mogelijk,
dat iemand mij ziet?
Ziet hij
Eindelijk
Wat niemand anders ziet?
Mij?
Ze kijkt weer, blijft kijken.
Maar de blik die kortstondig, per toeval, uit beleefdheid, aan de hare bleef haken, is alweer afgedwaald.
En je ziet de hoop uit haar lieve gezicht trekken.
Je ziet de droom overgaan in een oprisping van oud verdriet. Dan de berusting.
De berusting die ze nodig heeft om de dag, en misschien de rest van haar leven door te komen.
Ach, dat meisje.
Ik wou dat ik al het geluk van de wereld uit de lucht kon plukken om het stiekem in haar lieve roze meisjestas te stoppen.

Telescoop

De meeste mensen zijn best bereid om in het toeval te geloven, maar als het ze consequent tegenzit en het toeval zich begint te gedragen op een manier die haaks staat op de statistisch evenredige distributie van voor- en tegenspoed, dan wordt het wel erg verleidelijk om achter de ellende kwade opzet te vermoeden.
Zo was het ook met meneer Krikke. Meneer Krikke had altijd pech. Op de een of andere manier raakte hij altijd buiten zijn schuld in de problemen. Het ergste was nog wel dat meneer Krikke nogal een einzelgänger was, en dat er dus zelden iemand omhanden was om van zijn onschuld te getuigen.
Neem nu de keer dat hij een prachtige nieuwe telescoop had gekocht. Meneer Krikke was amateurastronoom en op heldere nachten kon hij urenlang in de weer zijn. Omdat de buren soms een beetje achterdochtig op zijn getuur reageerden had hij zich ietwat verdekt opgesteld, onder de appelboom achterin zijn tuin.
Hij had de telescoop zó neergezet dat hij tussen twee takken door precies de volle maan kon zien. Dat zijn statief een beetje gammel was mocht de pret niet drukken. Maar juist toen hij zich wijsgerig stond te bedenken dat de zwaartekracht op aarde zes keer sterker was dan op de maan, haalde Newton een flauw grapje met hem uit.
Een van de takken van de boom liet precies op dat moment een rijpe, vlezige appel los die precies op het uiteinde van de telescoop viel. En omdat meneer Krikke het kapotte statief niet strak genoeg had vastgedraaid klapte de kijker een stukje omlaag.
Verbaasd tuurde meneer Krikke door de lens. Waar was de maan opeens gebleven? En waar kwam dat eigenaardige witte schijnsel vandaan? Het duurde even voordat de contouren van dit nieuwe uitzicht betekenisvol tot hem doordrongen. Maar voordat hij besefte waar hij naar keek was het al te laat.
Buurvrouw Mariska trok geshockeerd haar beha omhoog en schoof met een kordate blik het gordijn dicht. ‘Frenk!’ hoorde hij haar gillen. ‘Frenk! Krikke staat naar me te gluren!’
Buurman Frenk verscheen ter rame. Hij opende het gordijn met dezelfde struise beweging als waarmee deze luttele seconden eerder was gesloten. ‘Krikke?’ riep hij.
Meneer Krikke probeerde verlegen te lachen.
‘Ja, hier ben ik. Maar het is een misverstand.’
‘Wat?’ riep Frenk.
‘Het is een misverstand!’
Het gordijn ging weer dicht en meneer Krikke wachtte de hele avond op verdere reacties. Maar pas de volgende ochtend manifesteerde de engel der wrake zich in de vorm van een bericht op de buurt-app. Deze was in het leven geroepen na een reeks inbraken, maar nu was meneer Krikke het brandpunt van alle aandacht.
‘Wij vinden het bepaald niet prettig om dit aan de grote klok te hangen,’ schreef buurman Frenk, ‘maar mijn vrouw Mariska is vannacht op brutale wijze begluurd door meneer Krikke van nummer 12. Wij hebben besloten geen aanklacht in te dienen, maar wij willen de straat er wel op attent maken.’
In korte tijd werd er door verschillende buurtbewoners gereageerd.
‘Lol!’ schreef iemand.
‘Lmfao!!!’ schreef een ander.
Maar een buurvrouw aan de overkant vond het allemaal minder amusant.
‘Ik vind dit niet kunnen. Nu is het Mariska, maar straks staat die goorlap naar mijn dochter te kijken. Voyeurisme is strafbaar en de politie moet gebeld worden. Als jullie niet doen, doe ik het!’
De agent die in de namiddag bij meneer Krikke aanklopte leek niet van kwade wil. Hij maakte zelfs een goedmoedige indruk, maar toch wilde hij even binnenkomen.
‘Het was een misverstand, agent,’ piepte meneer Krikke.
‘U keek met uw sterrenkijker in de kamer van de buurvrouw, klopt dat?’ vroeg de agent.
‘Jawel,’ zei meneer Krikke, ‘maar dat was per ongeluk.’
‘Per ongeluk? U keek per ongeluk recht in de kamer? Exact op het moment dat mevrouw zich stond om te kleden?’
Meneer Krikke keek hem met een wanhopig gezicht aan. ‘Ik stond onder de appelboom,’ jammerde hij. ‘Ik was daar juist gaan staan omdat sommige mensen er ongemakkelijk van worden als ik met mijn telescoop bezig ben. Maar het statief ziet u, dat is niet helemaal goed. Het schiet soms los. Ik had het willen repareren maar ik had geen olie meer. En toen stond ik naar de maan te kijken en toen viel er een appel uit de boom en die landde precies op de refractor. En toen zakte hij op zó’n manier dat hij precies op het huis van de buurvrouw gericht stond. En toen had ik dat te laat in de gaten dus ik keek door het oculair en toen had ik pas door wat er gebeurd was en toen dacht de buurvrouw dat ik naar háár aan het kijken was.’
De agent probeerde zijn gezicht in een welwillende plooi te houden, maar liet zijn blocnote uiteindelijk met een zucht zakken.
‘Meneer,’ zei hij, ‘kent u dat verhaal van de kapitein van de Costa Concordia? Die het zinkende schip verliet en achteraf beweerde dat hij was uitgegleden en puur toevallig in de reddingsboot was beland? Daar moet ik aan denken als ik uw verhaal hoor.’
Meneer Krikke zakte terug in zijn stoel.
‘Agent,’ zei hij, ‘ik ben een astronoom. Als ik door mijn telescoop naar de hemel kijk zie ik alleen de sterren. Maar soms … soms zou ik zweren dat ie tjokvol goden zit: stuk voor stuk ellendige hufters die de hele dag kromliggen van het lachen.’

Plaaggedicht


Denkend aan de lach kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de lach.
Mocht de dood mij komen kapen,
Grollend volg ik zonder zelfbeklag.
Met het mes al in de aa’dren,
In de avond van de levensdag,
Zal ‘k het eind reeds voelen naa’dren
Maar ook dan niet zonder bulderlach.
Komt hij mij ziekmaken,
Verliest de dood weer elk gezag,
Tevergeefs zal hij mij doen staken,
Want clownen blijf ik tot het graf.

J.C. van Os

Het grootste wonder van de mens

Ik liep daarnet door de wijk, nu het nog kan, en het viel me op hoe druk het is. Kinderen spelen op het plein, honden ravotten op het gras, stelletjes wandelen hand in hand door het park, een oude man wast zijn auto, een oude vrouw zit in het zonnetje op een bank.
Omdat ik geniaal ben en ook nog eens fucking veel slimme boeken lees moest ik denken aan een verhaal uit de Mahabharata, het drieduizend jaar oude Hindoeïstische epos uit India.
Prins Yudhishthira, de meest rechtschapen van alle koningszonen, komt bij een betoverde bron in het woud. Daar ontdekt hij tot zijn schrik de levenloze lichamen van zijn broers.
Plots weerklinkt de stem van Yaksha, een verpersoonlijking van Dharma.
‘Ik heb je broers gedood omdat ze uit mijn bron wilden drinken zonder mijn vraag te beantwoorden.’
‘Stel je vraag,’ zei Yudhishthira.
‘Wat is het grootste wonder van de mens?’ vroeg Yaksha.
En Yudhishthira antwoordde:
‘De Dood is overal om ons heen. Elke dag slaat hij genadeloos toe. Maar toch leven we en lachen we alsof we onsterfelijk zijn. Dat is het grootste wonder.’
Yaksha glimlachte en zei: ‘Drink uit mijn bron. Ik zal je broers weer tot leven wekken.’

Mankepoot

Genomineerd voor de Tomas Ross Thrillerwedstrijd

Er ging een golf van opwinding door Daphne heen toen ze de donkerblauwe Volvo herkende die de parkeerplaats van het hotel op draaide. Eindelijk! Nerveus kwam ze overeind en liep naar de receptie. Chris, haar jeugdliefde, haar minnaar. Getrouwd maar bijna gescheiden en hier in Frankrijk om met háár gelukkig te worden. Het afgelopen jaar hadden ze elkaar op zijn zakenreizen als projectontwikkelaar een paar keer heimelijk ontmoet, steeds in een ander hotelletje, maar nu zou het definitief zijn.
Ze stond stil omdat ze de stem van een man hoorde.
‘Muller,’ zei hij tegen de receptionist, ‘Chris Muller uit Den Haag. Ik heb eergisteren een kamer gereserveerd en betaald.’
‘Ah, bien sûr. Bienvenue, monsieur Muller. Chambre douze.’
Ze wilde nog een stapje naar voren doen maar haar benen weigerden. Ze staarde verbijsterd naar de man die met zijn koffer achter de receptionist de trap op liep. Wie hij ook was, dit was niet Chris.

Bijna daas, als in een droom, liep ze achter hem aan naar boven. Kon het een krankzinnig toeval zijn? Iemand die puur toevallig ook zo heette? Hoeveel Chris Mullers zouden er op aarde rondlopen? Alleen op Facebook waren er al vier Daphne Molenaars. Maar iets zei haar dat er meer aan de hand was. Er was iets eigenaardigs aan deze Chris, iets wat haar aandacht trok.

Halverwege de gang op de eerste verdieping bleef ze aarzelend staan. Kamer twaalf bevond zich aan het einde van de gang. De receptionist maakte de deur open. Chris – die andere Chris – was niet zo snel. Hij hinkte een beetje. Het leek wel alsof… ja, ze zag het nu duidelijk: zijn ene been was langer dan het andere. In feite was zijn hele lijf uit het lood geslagen; hij wekte de indruk tegen een onzichtbare muur te leunen.

Bij de kamer aangekomen bleef hij staan om de sleutel in ontvangst te nemen. De receptionist knikte, mompelde een groet en liep terug de gang in. Onwillekeurig deed Daphne een stapje opzij, de schaduwen in. Ze wilde die Chris Muller eens bekijken zonder zelf gezien te worden.

Toen hij de koffer naar binnen had geduwd en het licht had aangeknipt wierp hij een laatste blik op de gang. Daphne schrok. Er ging een kille huivering door haar lijf. Dat gezicht!
Niet dat het mismaakt was, of zelfs heel lelijk. Nee, het was een gewoon gezicht. In een menigte zou het nauwelijks opvallen. Maar er was iets mee, iets dat haar nekharen overeind deed staan. De ogen stonden opmerkelijk diep in de kassen, alsof ze naar binnen werden gedrukt. Ze waren helblauw, bijna té blauw, en de manier waarop ze de omgeving in zich opnamen had iets huichelachtigs. De mond was een dunne lijn, niet meer dan een penseelstreek, en de mondhoeken kromden omlaag. Dit, voelde ze, was iemand die nooit lachte.

Pas toen hij in de kamer verdwenen was durfde Daphne zich weer te bewegen. Haar hart bonsde nog.
Aarzelend ging ze terug naar beneden. Wat moest ze nu doen?
In de foyer zitten dan maar. Afwachten.
Dat gezicht… Waarom joeg het haar zo veel angst aan? Was het omdat ze, diep in haar hart, meende dat ze het al eens eerder had gezien? Heel lang geleden…
Haar telefoon begon te trillen. Een sms.
Het was Chris. Háár Chris.

Liefste,
Sorry dat ik zo laat ben. Ik zit vast op de Périphérique.
Achter het hotel is een bos. In dat bos is een meertje. Heel stil en romantisch.
Daar wil ik je ontmoeten.
Over drie kwartier ben ik bij je.
XXX

Van opluchting begon ze te lachen. Het was dus toch toeval. Een bizarre samenloop van omstandigheden. Nog even, en dan kon ze haar eigen Chris in de armen sluiten. En wat zou hij lachen als hij hoorde dat er nóg een Chris Muller in het hotel zat. En deze reed ook in een Volvo!

Tegen de tijd dat ze over een zigzaggend zandpad het bos in liep was het gaan schemeren. De voorzomer was zacht en vol zoete geuren. De maan tekende zich laag in het landschap af en gluurde als een toegeknepen oog tussen de takken door. Het aangewezen meertje kwam al snel tevoorschijn. Chris had gelijk: het was er heel stil, en heel romantisch. Het diepblauwe, bijna roerloze water werd omgord door een stugge rietkraag. Daar bovenuit staken oude bomen met knoestige takken.
Ze verzwikte haar enkel over een dorre tak op het pad. `Auw.’

Strompelend volgde ze het pad langs de oever en stuitte iets verderop op een oud bouwwerk. Het was een soort prieel, omgeven door donkergroene laurierbomen. Door de witte marmeren zuilen had het iets Grieks. Ook daar was het stil. Alleen de wind ruiste.

In het prieel was een stenen bankje dat uitkeek over het water. Daar ging ze zitten.
Wat een geweldige plek! Echt iets voor Chris om hier af te willen spreken.
De sprookjesachtige locatie was de volmaakte bekroning op een liefdesgeschiedenis die als een sprookje begonnen was. Ze was al vijftien jaar getrouwd, had zelfs drie kinderen, maar Chris Muller van de mavo had ze nooit echt uit haar hoofd kunnen zetten. Chris was niet alleen een ‘lekker ding’, zoals ze dat toen zeiden, maar ook heel geheimzinnig. Hij praatte weinig, zat altijd heel stilletjes te wezen, met zijn prachtige ogen mijmerend naar buiten gericht. Bijna onbenaderbaar was hij, en zelfs Daphne, die op school toch zo populair was, een amazone, een trendsetter, had het nooit aangedurfd om meer te doen dan hem op afstand bewonderen.

Daarom was het des te wonderbaarlijker dat hij haar aansprak toen ze elkaar jaren later weer ontmoetten. Op Facebook.
Hij zag er heel anders uit dan ze zich herinnerde, maar knap was hij nog steeds. Misschien had ze hem in haar fantasie mooier gemaakt dan hij in werkelijkheid was, maar hij straalde nog steeds de zachtmoedige geheimzinnigheid uit die haar zo fascineerde. Hij wilde alles van haar weten: wat er na de middelbare school van haar was geworden. Waar ze was gaan wonen. Wat ze nu deed.

En zo waren ze aan de praat geraakt. Eerst schuchter, tastend, grappenmakend, maar al gauw informeler en intiemer. Tot haar verbazing leek hij alles van haar te weten: welke muziek ze mooi vond, welke films ze keek, welke boeken ze las. `Ik heb in de klas vaak naar je gekeken,’ zei hij. ‘Maar ik had het lef niet om je aan te spreken. Je leek zo onbenaderbaar. Een echt ijskonijn.’
In de daaropvolgende gesprekken bleek dat ze nog veel meer gemeen hadden. Over alles dachten ze hetzelfde. Niet zelden vulden ze elkaars zinnen aan.
Haar zielsverwant.
Haar andere helft.
Wat had hij haar betoverd! Het was alsof hij haar diepste zielenroerselen kende.
Hun eerste geheime ontmoeting – ze waren allebei getrouwd – bezegelde haar vermoedens: zij hoorden bij elkaar.
Voor hem had ze uiteindelijk alles opgegeven: haar man, haar kinderen, alles!

In de verte, in het naburige dorpje waar ze in alle haast nog wat boodschappen had gedaan, hoorde ze de torenklok luiden: negen doffe slagen. Chris kon nu elk moment komen. Moest ze hem om de hals vliegen? Of moest ze koket blijven zitten en hem het werk laten doen?

Op dat moment hoorde ze het geluid van zachte voetstappen.
Daar was hij dan. Eindelijk. Wat had ze naar dit moment verlangd.
Haar hart maakte een sprongetje. O lieverd…
Maar toen stokte haar adem. Een ijselijke huivering schoot door haar lichaam. De man die voor haar kwam staan was Chris Muller. Maar niet háár Chris Muller. Die andere.

Alle woorden bevroren op haar tong.

De man keek haar donker aan met zijn loerende ogen. Nog steeds weigerden zijn dunne kleurloze lippen zich tot een glimlach te krullen. Toch zweemde er iets van spot om zijn mond.
Hallo Daphne.’ Ze kwam overeind en keek hem beduusd aan. Wie… wie bent u?’ Haar stem was hees. `Ken ik u?’

Hij kwam wat naar voren. Hoewel het langzaam donker werd, kon ze hem duidelijk zien. Hij droeg een schoudertas en zijn jas was dichtgeknoopt. Nog steeds bewoog hij zich moeizaam, met ongelijke passen.
‘Je kent mij wel,’ antwoordde hij, ‘maar het is inderdaad al even geleden.’
‘Ik… ik weet niet…’
‘Kom op, denk eens goed na.’
Ze begon een beetje te rillen.
‘Sorry, maar ik heb echt geen idee…’
‘De mavo,’ zei hij. ‘De brugklas.’
‘De brugklas?’

Hij keek haar strak aan, hield haar blik met de zijne gevangen. ‘Melvin. Melvin Kuiper. Ik zat achter je met wiskunde. Bij meneer Veenstra. Weet je nog?’
Het begon haar te dagen. Vaag zag ze een bleke verschijning voor zich, puisterig, vlekkerig, dikke bril, meurend naar zweet. Een echte griezel.
‘Melvin…’ ademde ze. Opeens wist ze het. `Melvin! Melvin Mankepoot!’

Nu lachte hij. Maar het was geen plezierige lach. Het was een grijns, een scheve grijns die zijn lippen ruw uiteen rukte. ‘Precies, Melvin Mankepoot.’ Met iets van afkerigheid voegde hij eraan toe: ‘Die naam heb jij me gegeven, weet je nog?’
Ze schudde het hoofd.
‘Sorry… ik weet niet… ik begrijp niet…’
‘Jawel, ik weet het nog heel goed,’ onderbrak hij haar, terwijl hij de schoudertas op de grond liet glijden. ‘Melvin Mankepoot, die naam heb jij bedacht.’
Ze gaf geen antwoord.

Melvin ging met een vermoeide zucht tegenover haar zitten, zwaar leunend op de balustrade van het prieel. ‘Ik weet het nog heel goed,’ zei hij weer. Hij keek haar aan. ‘Het stomme is nog wel dat ik verliefd op je was. Stapelverliefd. Je was mijn eerste grote liefde, Daphne. Mijn enige zelfs. Ik zat altijd naar je te kijken. Maar ik had het lef niet om je aan te spreken. Je leek zo onbenaderbaar. Een echt ijskonijn.’
Haar lijf werd koud. Haar benen werden zo zwaar dat ze moest gaan zitten, of ze nou wilde of niet.

‘Op een dag,’ ging Melvin verder, ‘heb ik je een brief geschreven. Een heuse liefdesbrief. Heel mijn ziel heb ik erin blootgelegd. Ik was geen groot prater, ik stotterde te veel. Maar schrijven, dat kon ik wel. Nog steeds trouwens. Ik kan mensen met woorden betoveren. Zolang ze me niet zien, kan ik ze naar de toppen van verrukking voeren. Een beetje zoals Cyrano de Bergerac, als je dat iets zegt. Afijn, op een dag schreef ik je een brief. Een hele lange brief, zeker drie kantjes. Ik zag mezelf als een Apollo. Ken je dat verhaal, van Daphne en Apollo? Dat hij haar najaagt en dat zij in een laurierboom verandert? Waarschijnlijk niet, maar dat doet er ook niet toe…’

Ze werd steeds nerveuzer. Het was alsof er een enorme hand om haar strottenhoofd lag en dat langzaam dichtkneep. Hoe ver was ze van de bewoonde wereld af? Veel te ver. Als ze zou gillen zou niemand haar horen. Rennen kon ook niet: haar verstuikte enkel!

Melvin praatte onverstoorbaar verder. Zijn ogen waren nu niet langer op haar gericht. Maar ze waren helder, opmerkzaam en sluw.
‘Die brief heb ik zeker drie weken in mijn jaszak gehouden,’ vervolgde hij. ‘Ik durfde hem niet te geven. Ik was bang voor je reactie. Maar steeds als ik hem overlas dacht ik: dit is zó prachtig, zó poëtisch. Ze moét hem wel mooi vinden! Ze moet wel van mij gaan houden, dat kan niet anders!’
Met een wrange lach keek hij haar aan.
‘Maar toen wist ik nog niet wat een afschuwelijk vals rotwijf je bent…’

Ze begon zachtjes te snikken.
Hij zag haar tranen niet, of deed alsof. ‘Je hebt hem aan iedereen laten zien, mijn brief, weet je nog? Je riep: Kijk! Een liefdesbrief van mankepoot! Een brief van die griezel!’
Hij ging rechtop zitten. ‘Toen heb ik gezworen dat ik het je ooit betaald zou zetten. Hoe dan ook. En toen ik je op Facebook zag, dacht ik: dit is mijn kans. Als ik me nou eens voordoe als Chris Muller, die gozer waar ze altijd naar zat te lonken… Jezus, als je eens wist hoe geraffineerd ik te werk ben gegaan! Ik heb zelfs een acteur betaald om je te ontmoeten. Ik wilde het je eerst laten voelen, snap je? Ik wilde dat je zou ervaren hoe het voelt om alles wat je liefhebt te verliezen.’ Met een krankzinnig lachje voegde hij eraan toe: ‘Gek hè, dat een mens zo ver gaat. Maar je bent niet de enige op m’n lijst.’

De tranen stroomden nu over haar wangen.
Ze snikte: ‘Het spijt me. Het spijt me dat ik je zo gekwetst heb vroeger. Maar doe me geen… Laat me alsjeblieft gaan…’
Zonder op haar woorden te reageren ritste hij zijn schoudertas open. Vervolgens haalde hij een rol tape, een rol vuilniszakken en een groot hakmes tevoorschijn.
Daarna keek hij om zich heen en knikte goedkeurend. ‘Ik vond dit zo’n toepasselijke plek. Dat Griekse prieel. En dan met die laurierbomen eromheen. Precies zoals bij Daphne en Apollo! Ik dacht: hier moet ik haar krijgen. Hier moet het eindigen.’

“De wraak is mank; zij komt langzaam, maar zij komt.”
Victor Hugo

Van Os en de Legende van de Enge Spookbaby

Omdat het Halloween is trakteer ik u op iets huiveringwekkends dat me in mijn jonge jaren is overkomen.

Lang geleden, in mijn studententijd, had ik het in mijn hoofd gehaald om naar Italië te liften. Mij waren daarover puike verhalen bekend, en ik besloot dat het tijd werd om een en ander aan den lijve te ondervinden. Erg ver kwam ik niet. Al in Duitsland ging het fout. Een automobilist die er nogal happig op was om mij de vergezichten van het Zwarte Woud te laten zien, verdwaalde hopeloos. Onenigheid volgde, en uiteindelijk liet ik me afzetten op een afgelegen kruising.

Destijds, jongens en meisjes, hadden we geen smartphones; wilde je ergens komen, dan moest je de kaart raadplegen. Met een vooruitziende blik waar ik nu nog trots op ben, had ik die eerder bij een tankstation aangeschaft. Ik was niet ver van een gehucht dat Oberharmersbach heette, en omdat de schemering me begon te bekruipen ging ik haastig op pad.

Had ik gewoon de weg gevolgd, dan was er waarschijnlijk niks gebeurd, maar ik maakte een rampzalige vergissing. Omdat de hoofdweg een nogal omslachtige boog vertoonde, dacht ik slim te wezen door een stuk af te snijden over een bospad dat er op de kaart heel schappelijk uitzag. Maar zoals ik reeds aforeerde: Gezeik is een valuta, en wie tijd wil besparen, die betaalt met ellende.

Unheimisch is niet voor niks een Duits woord. Wie bij het vallen van de nacht over een verlaten landweg loopt, omgeven door de sinistere toppen van het Schwarzwald (zonder vooruitzicht op onderdak), die komt daar snel achter. Naaldbomen zijn de meest gemelijke planten op aarde: ze kunnen je insluiten als een opmarcherend leger, vastgrijpen met grillige takken. Zelfs in de volle zon houden ze de nacht onder hun neerhangende armen gegijzeld.

Ik moet zeker een half uur hebben gelopen toen ik het voor het eerst hoorde. Het geluid.

Ik schrok er zo van dat ik bleef staan. Niet dat het op zichzelf zo schrikwekkend was. Maar het was daar, in dat donkere woud, niet op zijn plaats. Wat ik hoorde was het gehuil van een baby.

Er waren geen lichten. Geen huizen. Geen spoor van andere mensen. Ik was helemaal alleen.
En ik hoorde een baby huilen. Een laag, jammerend gehuil. Het geluid van een kind in nood.

‘Hallo?’ riep ik.
Geen antwoord.

Ik weet niet of ik adequaat weergeef hoe ijzingwekkend dat geluid was: op die plek, op dat tijdstip. Bij babygehuil horen andere geluiden: ouders, stemmen, gerommel met luiers en flesjes. Maar dit gehuil stond op zichzelf. Verweesd. Ik overwoog op zoek te gaan, maar het geluid kwam uit het dichte takkenbos. Ik zag geen hand voor ogen, het was gekkenwerk. Ik kon in Oberharmersbach de politie bellen, meer niet.

Na nog een minuut of twintig te hebben doorgestapt hoorde ik het weer. Dichterbij nu. Alsof het me gevolgd was.

Weer bleef ik staan. Luisterde.
Geen mensen, geen huizen. Alleen het bos. En het gehuil, dat nu traag door het woud leek te zweven. Het was een kind, geen twijfel mogelijk. Maar waarom kwam het niet tevoorschijn? Waarom zag ik het niet? Waarom hoorde ik geen krakende takken of voetstappen?

‘Hallo?’ riep ik weer.
Het gehuil stopte even, maar ging toen door.

Ik begon sneller te lopen. Bij elke bocht hoopte ik het dorp te zien opdoemen, of tenminste de weg. Maar het leek erop dat ik dieper het woud inliep. En het gehuil bleef. Dan kwam het van links, dan weer van rechts, dan dichtbij, dan weer ver weg. Soms was het achter me en hoopte ik dat ik het kwijt was, dan weer dook het voor me op alsof het me de weg versperde.

De onderneming werd krankzinnig. In dit tempo zou ik mijn nek breken. Er was geen dorp. Zelfs het pad leek te zijn verdwenen. Mensen, wat kon ik anders doen dan met mijn rug tegen een boom gaan zitten en het einde van die korte zomernacht afwachten?

Na een tijd begon het zachtjes te miezeren, maar ik was droog onder het naaldendak. En al die tijd was dat spookachtige kind daar. Ergens in het donker. Grienend, huilend, klagend, jammerend.
Totdat het, bij de eerste zonnestralen, eindelijk verdween.

Pas in de ochtend bereikte ik Oberharmersbach. Het hostel waar ik uiteindelijk terecht kon was karig maar droog, en voordat ik de rest van de dag wegsliep, deed ik mijn verhaal aan de eigenaar.
‘Er was daar een kind,’ zei ik. ‘Verdwaald misschien.’
De man knikte langzaam, alsof het verhaal hem totaal niet verbaasde, en mompelde iets wat ik toen niet verstond.

Afijn, ik keerde veilig in de bewoonde wereld terug. Ik was het avontuur al bijna vergeten toen ik jaren later de volgende passage las:

“In het oude Rome geloofden ze dat er een monster bestond dat de menselijke spraak kon nabootsen. Het monster, afkomstig uit India of Ethiopië, zag eruit als een kruising tussen een wolf en een hyena. Het hield zich schuil in de buurt van dorpen, sloop rond in de duisternis en luisterde. Daarna begon het mensen bij naam te noemen, onophoudelijk en op klagelijke toon, zodat die mensen zich de wildernis lieten inlokken waar ze vervolgens aan stukken werden gescheurd en verslonden. De Romeinen noemden dit wezen de Crocotta.”

Het klinkt allemaal als een sprookje, maar er bestaan écht dieren die de ‘spraak’ van hun slachtoffers nadoen om ze naar hun ondergang te lokken. Nog onlangs werd ontdekt dat de Margay, een kleine boomkat uit Zuid-Amerika, het vermogen heeft om het geschreeuw van babyapen in nood na te bootsen. Dit trekt natuurlijk bezorgde volwassen apen aan die vervolgens worden verzwolgen. Akoestische mimicry, wordt dit verschijnsel genoemd.

En opeens, met een schok, begreep ik met terugwerkende kracht wat de man in het hostel had gezegd: ‘Es wollte, dass du näher kommst.’
Wat volgens mij betekent: ‘Het wilde dat je dichterbij kwam…’

La Veuve Noire

1e prijs in de Tomas Ross Thrillerwedstrijd

Er ging een golf van opwinding door Daphne heen toen ze de donkerblauwe Volvo herkende die de parkeerplaats van het hotel op draaide. Eindelijk! Nerveus kwam ze overeind en liep naar de receptie. Chris, haar jeugdliefde, haar minnaar. Getrouwd maar bijna gescheiden en hier in Frankrijk om met háár gelukkig te worden. Het afgelopen jaar hadden ze elkaar op zijn zakenreizen als projectontwikkelaar een paar keer heimelijk ontmoet, steeds in een ander hotelletje, maar nu zou het definitief zijn.

Ze stond stil omdat ze de stem van een man hoorde.
‘Muller,’ zei hij tegen de receptionist, ‘Chris Muller uit Den Haag. Ik heb eergisteren een kamer gereserveerd en betaald.’
‘Ah, bien sûr. Bienvenue, monsieur Muller. Chambre douze.’
Ze wilde nog een stapje naar voren doen maar haar benen weigerden. Ze staarde verbijsterd naar de man die met zijn koffer achter de receptionist de trap op liep. Wie hij ook was, dit was niet Chris.

Het zat fout. Dat voelde ze meteen.
Iets aan de kop van die bedrieger – wie hij ook was – beviel haar niet. De haviksneus, de dikke lippen en dan die kleine zwarte kraaloogjes. De speurende blik maakte haar angstig en instinctief trok ze zich in de schaduwen terug. Gelukkig! Hij had haar niet gezien.
Wie was die man? En wat had hij met Chris te maken?

Om te voorkomen dat ze alsnog gezien werd, glipte ze naar buiten. Het hotel lag gelukkig in een rustige zijstraat van de Rue Tiquetonne waar geen auto’s reden en waar ze kon opgaan in de uitgaansmassa. Om de hoek van Hotel Victoires Opéra was bovendien een stil straatje, waar ze haar mobiel tevoorschijn haalde.

Chris nam niet op, iets wat hij normaal wel deed als zij belde. Ze sprak zijn voicemail in: ‘Lieverd, met mij. Waar blijf je toch? Er is hier iemand die zich voor jou uitgeeft. Ik maak me zorgen. Wat is er aan de hand?’
Toen ze haar mobiel weer opborg merkte ze dat haar hand klam was. Hij trilde zelfs een beetje. Over haar rug gleed die ijskoude siddering die je voelt als je badend in het zweet wakker wordt na een boze droom. Wie was die man? Kende ze hem? Hij kwam haar niet bekend voor.
Het hotel durfde ze niet meer in. Stel dat ze hem tegenkwam.

Om van de schrik te bekomen ging ze iets verderop in de straat een bistro binnen, door het gedrang aan het oog onttrokken. Het was zo’n oud groezelig cafeetje waar je je moeiteloos kon voorstellen Chagall, Hemingway of Modigliani tegen het lijf te lopen. Ze bestelde een cognacje en ging met haar rug tegen de muur zitten.

Het was nog vroeg in de avond. De hitte van de dag was aan het verdwijnen en de verstikkende windstilte had plaatsgemaakt voor een zacht briesje dat gelukkig wat koelte met zich meebracht. Er waren weinig Parijzenaren op straat. De meeste mensen die zich door de nauwe straat wurmden waren ontegenzeggelijk toeristen, met korte broeken en rugzakjes en zonnebrillen.

Zelfs aan het tafeltje naast haar zaten toeristen, Hollanders nog wel, twee blonde delletjes aan de Remy Martin.
‘Echt waar, schat, Mallorca is helemaal het einde! Je móet daar eens naartoe. De mensen zijn daar zo chill, weet je wel. En je kunt er tot aan november in zee zwemmen.’
‘Meid, dat klinkt fantastisch.’
Er klonk een harde knal, niet ver bij haar vandaan. Ze schrok zich lam. Een schot? Een aanslag? Ach nee, het was 14 juli. Quatorze Juillet. Ze zou het bijna vergeten. Chris had zelfs nog beloofd dat ze vanaf de Seine naar het vuurwerk zouden kijken.

Ze moest de neiging onderdrukken om nogmaals naar haar mobieltje te grijpen. Als Chris in de gelegenheid was, zou hij zeker iets laten horen. Het had geen enkele zin hem nog eens te bellen. Toch bleef ze het ding vasthouden, als om er steun bij te vinden.

Opeens sloeg haar hart een slag over. Ze bevroor.
Aan de overkant van de straat, roerloos tussen de mensen, stond de man met de haviksneus.
Bijna liet ze haar mobieltje vallen.
Het was hem! Zonder twijfel! Hij stond met zijn handen in de zakken van een lange, veel te warme overjas en keek naar haar. Zijn ogen fonkelden griezelig en het leek erop dat hij zelfgenoegzaam stond te glimlachen.

Ze schoot overeind. Snel gooide ze wat euro’s op tafel en liep naar buiten. Struikelend over de tafeltjes op het terras liep ze een zijstraat in. Rennen deed ze nog net niet, maar ze liep flink door. Halverwege de straat keek ze om. Daar was hij. De haviksneus. Hij kwam haar achterna!
Jezus Maria, wat nu?

De zijstraat kwam uit op een brede boulevard die ze herkende als de Rue Étienne Marcel. Niet ver bij haar vandaag was de metro. Ze sloeg haar tas om de schouder en stak over. In haar haast om de overkant te komen lette ze niet op. Een taxi kwam toeterend tot stilstand. Sorry, sorry, gebaarde ze naar de woest gesticulerende chauffeur. Het verkeer op de Étienne Marcel was traag, waarschijnlijk vanwege de afgezette straten rond het centrum, en het lukte haar om zonder kleerscheuren aan de andere kant te komen. Daar liep ze naar de ingang van de metro.

Godallemachtig, wat was ze toch een rund! Waarom was ze die taxi niet ingestapt?
De haviksneus zat haar nog altijd op de hielen. Hoewel ze steeds sneller was gaan lopen – zo snel als haar hoge hakken het toelieten – bleef haar achtervolger hetzelfde gecontroleerde tempo aanhouden: rap, maar zonder tot rennen over te gaan. Toen ze het trapje naar de metro afdaalde deed hij hetzelfde.

Half in paniek drong ze door de poortjes. Wat ze hoopte was niet het geval: er stond geen treinstel klaar. Wel was het druk op het platform. Een beetje gebukt wrong ze zich door de menigte heen en bleef aan het uiteinde van het perron staan wachten. Een paar tellen later zag ze de haviksneus verschijnen. Zijn blik ging speurend over de mensenmassa, maar hij zag haar niet.

Ze haalde haar mobiel weer tevoorschijn. Had ze nog bereik? Ja.
‘Chris, neem alsjeblieft op,’ zei ze fluisterend. Maar weer kreeg ze zijn voicemail. ‘Chris, ik ben het, Daphne. Bel me in godsnaam zo snel mogelijk terug. Er zit een vent achter me aan!’
De trein arriveerde en samen met de menigte stroomde ze naar binnen. Of de haviksneus ook was ingestapt kon ze niet zien.
Het was veel te druk om in het treinstel op en neer te lopen. Ze kon niets anders doen dan op een stoeltje zitten en afwachten.

Bij de halte Chateau Rouge stapte ze uit. Toen de deuren opengingen, wrong ze zich zo snel mogelijk naar buiten. Samen met haar stapten er maar twee mensen uit, een dikke mevrouw en een lijzige jongedame met een uilenbril. Heel even bleef ze staan wachten. En heel even had ze de hoop dat ze haar achtervolger had afgeschud. Maar dat was niet zo. De man met de haviksneus stapte op het allerlaatste moment uit de metro, de handen nog steeds losjes in de zakken van zijn jas. Meteen haakte zijn blik zich aan haar vast. Het leek wel alsof hij haar al die tijd in de gaten had gehouden.
Ze nam de trap met twee treden tegelijk.

Op de Boulevard Barbès was weinig verkeer. De duisternis was nu bijna gevallen. Weer klonken er knallen: klappertjes en voetzoekers. De eerste vuurpijlen schoten al de lucht in. Ze liep in de richting van een nauwe straat met goedkope belwinkels en supermarkten. Op de meeste plekken waren de rolluiken neergelaten. De mensen in de straat waren grauw, donker, en zo te zien weinig toeschietelijk. De mannen droegen zwarte jurken, de vrouwen leken haar blik te mijden. Er hing een lucht van zweet, fruit en uitheemse kruiden.

Toen ze omkeek zag ze niets. Misschien dat het al te donker was om het goed te zien, maar het leek erop dat de haviksneus nergens meer te bekennen viel. Was ze hem dan toch kwijtgeraakt?

Om zeker te zijn sloeg ze lukraak verschillende kleine stegen in. Er waren bijna geen mensen meer op straat. Halverwege een verlaten steeg stuitte ze op een klein poortje en ze glipte naar binnen. Een schaarsverlichte brandgang kwam uit op een verlaten binnenplaats. Overal om haar heen waren hoge huizen met sombere, dichtgespijkerde vensters. Ergens blafte een hond, maar verder was er geen enkel teken van leven.
Ze bleef staan om op adem te komen. Even durfde ze te hopen dat ze eindelijk veilig was.

Maar net toen ze haar mobiel tevoorschijn wilde halen klonk er geschuifel. Geschrokken keek ze op.
En daar stond hij, de man met de haviksneus. Zwijgend in de schaduwen.

‘Wie bent u?’ vroeg ze. ‘Wat wilt u van me?’
‘Mijn naam is Hessler,’ antwoordde hij. ‘Die naam moet u iets zeggen. Albert Hessler was mijn broer. U kent hem toch nog wel?’
‘Hessler? Wat? Waar heeft u het over?’
‘Gaat u nu spelletjes met me spelen?’
‘Dit is een vergissing… ik ken geen Albert Hessler.’
‘Natuurlijk kent u hem. U hebt hem vergiftigd. Net als Hans de Puijsseleire, Louis Aardenburg en Ernst Schoubeeck. Stuk voor stuk oude rijke mannen op zoek naar een jong blaadje. U heeft heel wat mensen handig weten te misleiden. Maar ik ben oud-rechercheur. Vóór mijn pensionering zat ik bij de forensische recherche. En de zaak van mijn broer, al dat verdwenen geld, dat heeft me nooit lekker gezeten, mevrouw Swanenburg.’
‘Mijn naam is Daphne Malèvre.’

Hij lachte zachtjes.
‘Ik weet waarom u doet wat u doet,’ ging hij verder. ‘En u doet het niet alleen om het geld. Maar omdat u als kind misbruikt bent door uw grootvader. Ja, ik heb het dossier gelezen. U hebt een ziekelijke haat voor oudere mannen. Maar dat is geen excuus voor roofmoord. U bent een buitengewoon koelbloedige moordenares, mevrouw Swanenburg.’
‘Waarom noemt u me steeds mevrouw Swanenburg? Ik heet Daphne Malèvre.’
‘U bent Marianne Swanenburg uit Leiden, dochter van Clemens en Johanna Swanenburg. U bent apothekersassistente geweest voordat u trouwde met Johan van der Linden, een huisarts. De huwelijkse staat begon u al snel te vervelen. Maar zelf had u geen cent. Uw oplossing? Een mengsel van purine en inosine; kleinere polypeptiden die een directe invloed hebben op calciumkanalen in de celmembraan. Uw motief? Mannen moesten verdwijnen voor nieuwe minnaars, uw excessieve uitgavenpatroon moest worden bekostigd.’

‘U bent gek. Stapelgek.’
‘Het is zinloos om dit toneelstukje vol te houden, mevrouw Swanenburg. Het spel is uit.’
‘Waar is Chris?’ Haar stem was nu krachtiger.
‘Chris is nog in Nederland. Ik heb hem voor u gewaarschuwd. Toen hij eenmaal hoorde hoeveel lijken u in de kast heeft, letterlijk en figuurlijk, vond hij het meteen goed dat ik in zijn plaats ging. Hij heeft uiteraard onmiddellijk aangifte gedaan.’
‘Dit… dit is waanzin. Ik ken Chris al mijn hele leven. Vroeger hebben we…’
‘Vroeger hebben jullie iets gehad, ja. U was nog een bakvis, hij een veelbelovend trainee bij Janssen & De Roock Vastgoedmanagement. U noemde zich toen Daphne Malèvre, naar een jeugdvriendin die bij een verkeersongeluk om het leven is gekomen. De voorbije maanden ging het u niet erg voor de wind. U had zoveel schulden dat u toevlucht moest nemen tot een jeugdliefde. Iemand waarvan u wist dat hij onmiddellijk overstag zou gaan.’ Hij glimlachte. ‘U ziet, ik heb mijn huiswerk nauwkeurig gedaan.’

Ze schudde langzaam het hoofd, verbluft. ‘U… u bent gek,’ stamelde ze weer. ‘Dit is een nachtmerrie. U bent uit een gesticht ontsnapt. U verwart me met iemand anders…’
Hij stak een hand naar haar uit. Zijn blik was nu vriendelijk, zachtmoedig bijna. ‘Het is afgelopen, mevrouw Swanenburg. Kom met me mee. We gaan ons melden op het politiebureau. Ik zorg ervoor dat u psychische hulp krijgt, dat beloof ik u. Vooruit, laten we deze nachtmerrie tot een einde brengen.’

Op dat ogenblik klonk er weer een knal. Dichterbij ditmaal. Hoog boven de daken schoot een eenzame vuurpijl op naar de hemel.
Oud-rechercheur Hessler was een ogenblik afgeleid. Hij had zich half omgedraaid en keek verbaasd naar de hemel, die kortstondig rood kleurde. Toen, opeens, verstrakte zijn gezicht. Zijn lichaam werd stram en zwaar, alsof het alle kracht verloor. Heel even keek hij haar aan, verbijsterd en hulpeloos, terwijl hij kansloze pogingen deed om naar zijn rug te tasten.
Toen viel hij voorover op de grond.

Ze veegde het mes af aan zijn jas, wikkelde het in folie en borg het op in haar tas. Ze zou zich er later van ontdoen.
Om haar heen bleef het stil. Niemand had iets gezien.
Vol afkeer gaf ze het roerloze lichaam van Hessler een harde trap. Smeerlap! Seniele oude hufter! Hij had alles verziekt.
Nu moest ze helemaal opnieuw beginnen. Een nieuwe naam. Een nieuwe identiteit. Maar waar?
Niet in Nederland, daar was de grond te heet geworden.
Ergens anders.
Op Mallorca bijvoorbeeld, daar scheen je tot aan november in zee te kunnen zwemmen.

Avondrood

Het was nog vroeg in de ochtend toen men onze vriend en varensgezel, Karl August Musäus, over het herwaarts meanderende pad zag terugkeren. Ofschoon hij een dag eerder voor het krieken vertrokken was (en jegens zijn vrouw de belofte hoog hield nooit langer dan enkele uren weg te blijven) was hij kennelijk van het pad afgedwaald en had de nacht onder de blote hemel doorgebracht.

Dat hem ditmaal de mattenklopper bespaard zou blijven bleek terstond toen hij bij het tuinhek van onze pastor door de knieën zakte: indien niet de aangekoekte modderkluiten, dan was het toch de uiterst verwilderde blik in zijn ogen die hem vrijpleitte. Het was alsof het voorkomen van onze vriend, welke wij reeds lang als jeugdig en goedlachs waren gaan beschouwen, in één nacht oud en somber was geworden. Het was voor allen zonneklaar dat Karl de verstreken tijd niet in een drinkgelag had doorgebracht, maar dat hem iets huiveringwekkends was overkomen.

Wij brachten hem naar huis, stelden zijn vrouw van het gebeuren op de hoogte en lieten hem, daar wij allen op weg waren naar de akkers, aan zijn lot over. Wat, vroegen wij ons af, was onze vriend op het pad overkomen; welke noodlotstijding had hem op zijn nachtelijke expeditie bereikt?

Door omstandigheden duurde het tot vroeg in de avond voordat wij in de gelegenheid kwamen hem te bezoeken. Bij zijn huis aangekomen vernamen wij alras dat hij die dag door de dokter gefrequenteerd was. Karl zat onderuitgezakt in een van zijn gecapitonneerde armstoelen voor de haard, een glas port in de hand. Zijn blik was naar buiten gericht: naar het pad dat hij die ochtend verlaten had. Hij beefde.

Hij groette ons niet en leek ons te beschouwen als volmaakte vreemden – nee, als minder dan vreemden: als onbestendige droombeelden die slechts voor zijn geestesoog waren opgedoken en de moeite van het beschouwen niet waard waren.

Maar toen richtte hij zich plotseling op en begon, met trage tong, zijn verhaal te doen. Daarbij scheen hij geen van ons in het bijzonder te adresseren. Ofschoon wij ademloos luisterden voelden wij dat hij zijn verhaal tot de leegte hield. Hij deed ons denken aan een nachtegaal, diep in de eenzame wouden, wiens betoverende en mysterieuze lied slechts door de duisternis wordt gehoord.

Zoals reeds vermeld was Karl voor dag en dauw vertrokken, welgemoed en zonder de minste preoccupatie. Hij hoopte zijn bestemming, een negorij ten noorden van Ingolstadt, nog voor het middaguur te bereiken, daar zijn zaak te bepleiten bij een schuldeiser, en dan de terugtocht te aanvaarden. Dit geschiedde zoals gepland, ofschoon hij pas in de namiddag kans zag zich op de terugweg te begeven.

Waar men ter hoogte van Eichstatt de Donauvallei betreedt, zodat men in het noorden nog juist de Altmühl door het landschap ziet kronkelen, heeft men een bijkans onbelemmerd uitzicht over de westelijke hemel. Op heldere dagen kan men daar de meest spectaculaire zonsondergangen bewonderen.

Zulks moet Karl ook overkomen zijn, want uit zijn relaas, dat alsmaar onsamenhangender werd, maakten wij op dat hij plotsklaps door de schoonheid van de schemering getroffen werd. Aanvankelijk beweerde hij dat hij de schemering, die hem zo intrigeerde, slechts als een verre rode floers bewonderde; op de wijze waarop men een schilderij bewondert. Maar allengs begon de avondhemel hem op dusdanige wijze te fascineren dat hij het gevoel kreeg dat hij zichzelf erin verloor. Zijn gelaat was aan het schemerend rood gekluisterd, en hij ondervond spoedig dat hij op geen enkele wijze meer in staat was zijn blik ervan af te keren.

Gehoorzamend aan machten die zijn verstand te boven gingen liep hij de zonsondergang tegemoet. Onze vriend moet op dat moment het verstand verloren hebben, want hij maakte vervolgens gewag van fantastische en caleidoscopische gebeurtenissen, buitenissigheden waarvan ik hier slechts bij benadering een weergave kan geven.

Hij kwam in verre rijken en vreemde landen, bezocht tempels en paleizen, sultans en koningen. Bergtoppen bedwong hij, zeeën en woestijnen stak hij over. Hij zag ijskappen en steppelanden, hooggebergten en oerwouden, dennenbossen en zandvlakten. Hij hoorde het gezang van engelen; de stemmen van de wijzen der aarde, de sjamanen, de tovenaars. Alle geheimen werden hem onthuld, groot en klein, maar hij vergat ze, want het avondrood bleef hem roepen, bleef hem wenken, zodat hij aldoor onderweg was, verder en verder.

De schemerende verte bleef hem aantrekken, onherroepelijk, onverbiddelijk, tot aan de rand van de wereld. Daar dan, tenslotte, kwam hij bij de hof van Eden, die begeerde paradijselijke tuin. De engel bluste diens zwaard en liet hem toe: de poort ging open, de wachters weken, en de heerlijkheid strekte zich voor zijn ogen uit. Schone wezens zag hij daar, naakt en van zonde bevrijd. En in het midden van die tuin ontmoette hij de Schepper, in volle glorie, de armen uitgestrekt. ‘Kom,’ zei deze, ‘en wees gezegend.’

Maar zelfs toen, met alle vleselijke en bovenzinnelijke genoegens binnen handbereik, omgeven door hemelse schoonheid, zag Karl de schemering in het westen. Hij zag de verstervende dag, die rode gloed, en hij ging verder, gegrepen door dat verre verlangen. Hij liep de Schepper voorbij, doorkruiste Eden, klom over de muur en verliet de tuin.

Onze vriend zweeg om naar buiten te staren, waar de schemering opnieuw in aantocht was, en wij zagen hoe hij elke vezel in zijn lijf moest beteugelen om hem niet nogmaals te gehoorzamen. Het was enkel aan zijn grote vermoeidheid te wijten dat hij niet opstond. Lange tijd zweeg hij.

Tenslotte beweerde hij met den grootste stelligheid dat hij een heel jaar was weggeweest. En gedurende die tijdsspanne had hij niet eenmaal gedraald, nimmer geslapen of zelfs maar gerust. Het avondrood had hem opgezweept, aangevuurd, aangelokt, alsmaar verder, alsmaar voorts. Niet eenmaal was zijn hartstocht verflauwd. Niet eenmaal had hij zijn blik van de lonkende kim kunnen losmaken.

Op die wijze, besloot hij zijn relaas, had hij tenslotte de gehele aarde gerond.

Een paar uur later stierf hij van uitputting, zonder nog een woord gesproken te hebben. Aldoor bleef zijn blik op het westen gericht, op het avondrood, en men zegt dat zelfs de lijkschouwer de verwondering niet van zijn gelaat kon verwijderen. Het dorp was in rep en roer, iedereen speculeerde driftig over wat er gebeurd zou kunnen zijn.

Maar wij zwegen, want op zo’n moment is niets welsprekender dan de stilte.

Van Os past op een huis – een ijzingwekkende thriller

Afgelopen nacht paste ik op het huis van een kennis. Om preciezer te zijn paste ik op de katten van een kennis, om nog preciezer te zijn op twee jonge poezen die als wortelkleurige pingpongballen door de kamer stuiteren.

Dat het passen op dieren rampen kan opleveren weten wij reeds van schrijver Bob den Uyl; het relaas waarin hij piemelnaakt een ontsnapte kater achtervolgt door de tuin van de buren beveel ik u volmondig aan.

Dat het ook tot zenuwslopende misdaadthrillers kan leiden was mij tot aan afgelopen nacht onbekend.

Voor een goed begrip van de omstandigheden vertel ik erbij dat het huishouden ook nog een mottige oude teckel telt wiens bejaarde blaas in fluctuerende stadia van incontinentie verkeert.
‘Je moet Bertus op tijd de tuin in laten,’ waarschuwde mijn kennis, ‘anders plast ie in de hal. Op de poezen hoef je niet te letten, die zijn zindelijk.’

Bertus de tuin in laten vond ik prima. Ik was allang blij dat ik niet keutelrapend achter hem aan door het park hoefde te strompelen. Wie ooit gepoogd heeft een charmante jongedame aan te spreken met in zijn klauwen een kakelverse geplastificeerde drol, die weet precies wat ik bedoel.

De avond in het huis van mijn kennis begon gunstig. Bertus lag op zijn mat oud te wezen en de twee poezen zaten zusterlijk en met schijnbare onverschilligheid op de vensterbank. Af en toe wierpen de twee argwanende blikken in mijn richting, maar over het geheel hielden ze zich koest. Toen Bertus zich uit eigen beweging bij de tuindeur meldde en vervolgens braaf zijn plasje op het gazon deed had ik goede hoop dat de nacht zonder ongelukjes zou verstrijken.

Ik was dus redelijk verrast toen ik even later op de keukenvloer een roestkleurig, naar ammoniak geurend poeltje aantrof. Bertus zat er met een ietwat droevige kop naast, als een bejaarde die zich geneert voor zijn natte luier. ‘Arme Bertus,’ suste ik, en dweilde het poeltje op.

Een uur later, de duisternis had zich reeds aangediend, hoorde ik het beest opnieuw door de hal schuifelen. Ik stoof overeind en opende de tuindeur. Bertus vond het gazon en ledigde de blaas. ‘Bertus is braaf,’ zei ik.

Wat schetste mijn verbazing toen er even later wederom een onwelriekend plasje in de hal verscheen. Ditmaal was Bertus er met zijn onmogelijk korte poten dwars doorheen gebanjerd, het spoor liep helemaal tot aan zijn kleedje.
‘Bertus toch,’ zei ik op een toon die mijn diepste teleurstelling tot uitdrukking bracht.
Bertus jankte zachtjes, in zijn hondenogen zweemde een eindeloze droefheid.

Dit exacte scenario voltrok zich nog enkele malen: Bertus die in de tuin werd gelaten en vervolgens binnenshuis zijn poot lichtte. Uiteindelijk hield ik het voor gezien. De logeerkamer bevond zich op de eerste verdieping en met de ammoniakgeur nog in mijn neus trok ik de kamerdeur dicht om ongestoord van mijn nachtrust te genieten.

Het was toen dat mijn avontuur een huiveringwekkende wending nam …

Rond half vier in de ochtend werd ik uit een warrige slaap gewekt door een angstaanjagend geluid: er werd aan de deurklink gerammeld. De lichtknop kon ik zo snel niet traceren in de mij onbekende kamer en ik ging rechtop zitten, de oren gespitst.

Ja hoor, ik vergiste me niet. Een vaag gerucht op de gang, gevolgd door behoedzaam gemorrel aan de deur. Iets of iemand probeerde zich toegang te verschaffen tot de slaapvertrekken!

‘Pas op, mijn revolver is geladen!’ riep ik, maar daar lieten de krachten der duisternis zich niet door afschrikken: de deur sprong open en iets – een onbekend wezen – bewoog zich sluipenderwijs in de richting van mijn bed. Held die ik ben trok ik het dekbed over mijn hoofd en wachtte bevend en grienend het verloop der gebeurtenissen af.

Onmiskenbaar was het: het gewicht op mijn bed, alsof iemand zachtjes op het matras drukte. Alsof die sensatie nog niet angstaanjagend genoeg was verscheen er daarop een tweede gewicht, en toen deze zich met berekenende traagheid naar het hoofdeinde bewoog was ik ervan overtuigd dat ik belaagd werd door demonische dwergen uit de krochten der aarde.

Er klonk gegrom, gesis, een kwaadaardig geknars, en meteen werd ik een zurige, weeïge geur gewaar: een warme substantie drong zich door de dikke lagen van het dekbed.
‘Help!’ riep ik.
De dwergen verdwenen op slag en toen ik weer durfde te kijken ontdekte ik dat ik in een kleverig goedje zat, een traag uitdijende, naar ammoniak riekende plas.

Het was evident: er was op mijn hoofdkussen gepist. En niet zuinig ook.

Omdat ik geniaal ben begon mijn brein vanzelf een en ander te deduceren:

  1. Bertus kan de trap niet op met zijn korte poten.
  2. Bertus is te oud om op een deurklink te springen.
  3. Bertus is in zijn eentje.
  4. Ergo: Bertus kan nooit op het bed hebben gezeken.
  5. Conclusie: Bertus wordt er ingeluisd!

Nu ben ik, alle nihilisme ten spijt, altijd wel bereid om uit elke nare gebeurtenis een wijze levensles te destilleren. Echter, ditmaal moet het maar bij een karig doch welgemeend advies blijven: stel uw poezen minstens drie weken van tevoren schriftelijk op de hoogte van alle aanstaande veranderingen in hun koninkrijk. Blijft u in gebreke, dan volgen er sancties.

Ik dank u voor uw tijd.

Een beetje een zeikerd

Een jaar of tien, vijftien geleden kreeg mijn buurman op het Moleneindplein in Vught een hartaanval. Gelukkig was hij, toen ik hem op de hartbewaking zijn welverdiende fruitmand kwam bezorgen, alweer herstellende.

‘Joortje,’ zei hij, ‘ik moet je iets vertellen.’
Ik ging naast hem zitten en hij klemde mijn hand vast, als om aan te geven dat hetgeen hij te melden had van aanzienlijk belang was.

‘Ik heb een bijna-doodervaring gehad,’ zei hij, en de ernst in zijn stem smoorde mijn lach.

En hij vertelde:
‘Het was ongelofelijk. Ik val om en ineens voel ik me omhoog zweven. Ik dacht dat ze me op een brancard hesen, maar toen ik omlaag keek zag ik mijn eigen lichaam op straat liggen. Ik duikel door die tunnel met dat licht waar ze het altijd over hebben en hoppetee: ineens sta ik voor de hemelpoort.’
‘Een poort?’ vroeg ik. ‘Was er echt een poort?’
‘Een heuse poort,’ bezwoer hij.

En hij vertelde:
‘Bij de poort zit een narrig oud mannetje. Een stuk chagrijn van hier tot ginder. Kale neet, rimpels, grafmuil. Dus ik vraag aan hem of ik naar binnen mag, begint ie me toch een partij te zeiken. Of ik wel het juiste toegangsbewijs heb, of ik m’n kaart heb laten afstempelen en weet ik wat voor geouwehoer.

Afijn, eindelijk mag ik dan de hemel binnen. Nou Joortje, ze hebben geen woord te veel gezegd: engelen, koorgezangen, heerlijke spijzen, geweldig allemaal. Uiteindelijk kom ik bij een enorm paleis, in dat paleis een enorme zaal, en in die zaal een enorme troon.

En daar zit ie dan, Onze Lieve Heer.
Ha Kareltje, ouwe flikker! roept ie vrolijk, en hij komt van Zijn hemelse troon af om me de hand te schudden. Hij trekt twee biertjes open en even later zitten we schaterend van het lachen te boemelen.

Na afloop zeg ik tegen de engelen: Ik wist niet dat God zo’n jofele kerel was.
Zeggen die engelen: Nee, u heeft het verkeerd begrepen, dat was God niet. Dat was Humor.
Humor? roep ik verbaasd.
Ja Humor, zeggen ze.
Zit Humor hier op de hemelse troon? vraag ik.
Ja tuurlijk, zeggen ze, Humor staat veel hoger op de ranglijst.
Maar waar is God zelf dan? vraag ik.

O, die zit bij de poort, zeggen de engelen. Heeft u hem niet gezien toen u binnenkwam? Die ouwe lul met z’n stempel. Daar moet je je niks van aantrekken. Dat is een beetje een zeikerd.’