Verleden jaar, toen het nog kon, liep ik aan bij het buurtkroegje aan de Kloosterdreef. Ome Karel, de uitbater, was juist bezig een lastige klant naar buiten te werken.
‘Ik word zó moe van die ruziezoekers,’ zei hij.
Ik merkte op dat Karel, kroegbaas zijnd, toch onderhand gewend moest wezen aan alcoholische afnemers met een kwade dronk.
‘Dat was geen alcoholist,’ zei Ome Karel, ‘dat was een gálcoholist.’
‘Wat is dat, een galcoholist?’ vroeg ik verbaasd.
‘Dat is iemand die verslaafd is aan zijn eigen gal,’ legde Ome Karel uit. ‘Iemand die van boos zijn een levensdoel heeft gemaakt.’
‘Een galcoholist,’ vervolgde hij, ‘wil twee dingen: erkenning, en een uitlaatklep. Daarom is hij er altijd als de kippen bij als er ergens geprotesteerd wordt. Hij overgiet zijn boosheid met een sausje van maatschappelijke verontwaardiging en hop! hij kan herrie trappen.’
‘Maar Ome Karel,’ zei ik. ‘Activisten zijn toch niet altijd slecht?’
‘Er is een verschil tussen activisten en háktivisten,’ zei hij. ‘Die laatsten komen alleen om te hakken.’
‘Maar het gaat ze toch ook om mensenrechten?’ wierp ik tegen.
‘Nee,’ zei Karel, ‘ze verwarren het met wénsenrechten. Ze denken dat hun wensen rechten zijn.’
‘Ja maar Ome Karel,’ zei ik. ‘Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Soms moét je ook boos zijn, anders bereik je niks.’
‘Galcoholisten willen helemaal niks bereiken,’ zei Karel. ‘Daar kun je ze aan herkennen: dat ze alleen maar gefrustreerder worden als ze gelijk krijgen. Een activist is blij als hij zijn doel bereikt. Een galcoholist wordt alleen maar bozer, omdat hij beroofd is van zijn galcohol.’