IJsland Dag 8

EEN RAMPZALIGE RIT NAAR HET EINDE VAN DE WERELD

Een Facebookgebruiker was zo attent om mij eraan te herinneren dat een van mijn favoriete boeken, Reis naar het Middelpunt der Aarde, zich afspeelt op IJsland. In dit avonturenverhaal van Jules Verne ontdekt professor Otto Lidenbrock dat een afgelegen vulkaankrater toegang biedt tot onderaardse regionen.

“Descend into the crater of Sneffels,” schrijft Verne, “and you will reach the centre of the earth.”

U raadt het al: deze vulkaan, Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, bevindt zich op IJsland. Niet alleen op IJsland, maar aan de overkant van de baai waar ik verblijf. Helemaal aan het uiteinde van de landtong. Een uitgelezen kans dus, om zelf te gaan zien of de krater ook daadwerkelijk naar het binnenste der aarde voert.

Goedgemutst (lees: overmoedig) stap ik in mijn aftandse huurauto en schat, slordig de kaart bestuderend, dat de rit mij zo’n drie uur gaat kosten. Tijd genoeg om daar lustig rond te spitten en weer terug te rijden. Eigenlijk gaat het me niet eens om te vulkaan zelf, maar om het vooruitzicht om in de afgelegen ginderte rond te dolen. De gure eenzaamheid, die zoek ik.

Maar al meteen na vertrek rammelt er iets aan mijn plan. Letterlijk. Ik hoor een vreemd gerammel. Het is mijn benzinedop: die zit los en klettert tegen de zijkant. Ik stop en draai hem weer vast. Het is een kleinigheid, maar het rammelt nu in mijn eigen binnenste: een voorgevoel van naderend onheil.

Omdat ik onderweg langs Reykjavik kom besluit ik daar een kop koffie te drinken. Ik parkeer in de binnenstad en vind een fijn terras in de zon. Alles lijkt pais en vree, maar het onheilsgevoel laat me niet los.
Het gratis plezierreisje naar IJsland, de zon die al dagen schijnt, de walvissen die me net iets te gemakkelijk in de schoot worden geworpen, het is allemaal te mooi.
Niks in het leven is gratis. Wat je bespaart aan geld, dat betaal je in gezeik. Gezeik, beste mensen, is ook een valuta.

Als ik naar binnen loop om af te rekenen tast ik in een lege jaszak. Mijn portemonnee is weg. Ik heb hem buiten laten liggen. Als ik naar het terras snel slaat de angst me om het hart. De tafel is leeg. Allerlei doemscenario’s suizen door mijn hoofd, maar dan zie ik mijn beurs liggen: midden op straat. Talloze mensen zijn er voorbijgelopen, maar niemand heeft hem opgeraapt.

Pas op, pas op, Joortje, denk ik. Je hebt te veel geluk! Dat kan zo niet doorgaan. Vroeg of laat is het gedaan met die bofkonterij.

Ik loop terug naar de auto, stap in en start de motor. Ik zie dat mijn parkeerkaartje verlopen is, maar ik ben net op tijd weg: dáár komt de controleur al aangesjokt. Wéér mazzel. Wéér voorspoed. Het klamme zweet breekt me uit.

Nog geen vijftig meter heb ik gereden voordat mijn geluk (samen met mijn auto) met een harde klap tot stilstand komt. Ik wijk uit voor een overstekend kind, het stuur blokkeert en ik boor mijn auto recht in een geparkeerde bestelwagen. In één oorverdovende klap valt alles stil.

Meteen weet ik dat het fout zit. Dit is meer dan een beetje blikschade. Er is rook. Er is knarsend metaal. Er is koelvloeistof die zich als een klaterend beekje over de drukke straat verspreidt.
Kent u dat gevoel? Dat u in een ijzingwekkend ogenblik wenst dat u de tijd een minuut kon terugdraaien?

Maar het leed is geschied. Mijn voorwielen wijzen twee kanten op en het lukt me zelfs niet de wagen naar de kant te rijden. Achter mij hoopt het verkeer zich toeterend op.

Ik stap dus maar uit. Een blonde IJslandse (is dat een pleonasme?) heeft alles gezien en is zo aardig om de autoriteiten te bellen. Ze adviseert me om mijn gevarendriehoek op de weg te zetten.

Er zit niks anders op om te wachten totdat er hulp komt opdagen. Stadsbussen rijden zich klem, her en der proberen taxi’s langszij te schieten, het volk stroomt nieuwsgierig toe. Voor dit soort momenten heeft God de sigaret uitgevonden. Ik ga machteloos op de stoep staan, zuig de rook naar binnen en denk: waarom moest ik ook zo nodig naar een vulkaan?

Een of andere instantie komt opdagen om de schade op te nemen. Mensen, hoe moet ik de rampspoed opsommen die zich dan ontvouwt? Een ongeluk, dat weten we, komt nooit alleen. Onheil houdt van gezelschap, kommer en kwel zijn altijd samen.

Goed dan, hier komt ie, in sneltreinvaart:
Mijn verzekeringspapieren zijn weg. Mijn telefoon is leeg. De oplader ligt na lang zoeken onder de stoel. De man die de schade opneemt belt een takelwagen, maar het is niet de juiste takelwagen. Het autoverhuurbedrijf wil een ándere takelwagen. De eigenaar van de beschadigde bestelwagen komt opdagen en wordt driftig. Er komt een sms binnen van de bank: mijn rekening is wegens ‘verdachte transacties’ geblokkeerd. Het blijkt een nepmail. Het verhuurbedrijf belt: de takelwagen kan niet komen. Een ongeduldige chauffeur rijdt dwars over mijn gevarendriehoek. Het verhuurbedrijf, dat bizar genoeg honderd meter verderop in dezelfde straat een dependance heeft, belt weer: mijn eigen risico is 800 euro. En ik moet ook het wegslepen betalen. Dat moet met een credit card (waarvan de oplettende lezer zich zal herinneren dat ik de pincode vergeten ben). En als klap op de vuurpijl komt een dronken zwerver zich ermee bemoeien.

Na een uur komt er een motoragent.
‘Agent, ze hebben mijn driehoek kapotgereden!’ roep ik.
De agent haalt zijn schouders op. Waarschijnlijk heeft hij weleens ergere dingen meegemaakt. Goddank weet hij de wagen naar de kant te bewegen en zegt hij: ‘Gaat u maar naar het verhuurbedrijf, ik regel het verder wel.’

Het is achter in de middag als er eindelijk licht gloort: ik hoef niet met de bus naar huis. Ik krijg een vervangend autootje.
Als ik daar in stap is de eerste ingeving: ik ga terug. Ik ga naar huis. Ik kruip in bed.

Maar dan rammelt het weer in mijn binnenste. Geen onheilsgevoelens ditmaal, maar iets van opstandigheid. Nee, ik ga niet naar huis. Ik ga naar die godvergeten vulkaan!

Alles pleit ertegen, maar ik ga door. Het interesseert me niet welke rampen ik verder nog moet trotseren, maar die kuttige krater zal ik te zien krijgen.

Drie uur rijd ik door een landschap dat steeds leger wordt, steeds desolater, steeds onherbergzamer. Het asfalt wordt tot grind, grind tot zand.
Maar ik ga verder.

De zon verdwijnt en dikke wolken pakken zich samen. Het regent, hagelt, klatert stenen. De wind slaat gierend om de auto, lijkt hem van de weg te willen duwen. Zelfs in de meertjes schuimen de golven.
Maar ik ga verder.

De weg voert opwaarts de bergen in, door wolken, langs diepe ravijnen. Ik zie lege schuurtjes, kale rotsen, overstekende schapen, en hoge watervallen die niet door honderd toeristen worden aangegaapt.

En dan opeens houdt de weg op. Voor me is het einde. Er is een woeste kust, daarachter de Noordelijke Atlantische Oceaan. Ik ben er, in de baai aan de overkant, helemaal alleen. In de gure eenzaamheid.

Even lijkt het erop dat ik niets te zien zal krijgen, maar dan breekt het wolkendek. Er stroomt een gouden streep zonlicht tevoorschijn, een licht dat de regensluiers opzij schuift. En dan zie ik hem: Snæfellsjökull, kortweg de Sneffel, de eenzame vulkaan aan de rand van de wereld.

En het is prachtig.

En dan moet ik, ondanks alles, denken aan een ander citaat van Jules Verne:

Ah! Young people, travel if you can, and if you cannot – travel all the same.

IJsland Dag 9

Om bij te komen van alle commotie (zie gisteren) ben ik een dagje naar het strand.

Ten zuidwesten van thuisbasis Kevlavik is de kust prachtig verlaten, en bovendien staat er op de plek die ik voor ogen heb een sfeervolle, Robert Louis Stevenson-achtige vuurtoren. De toren bevindt zich op een winderige, onstuimige rots waar de golven op te pletter slaan.

Zoals we intussen weten kan het op IJsland behoorlijk spoken, maar als ik mijn nieuwe huurauto op loopafstand van de zee parkeer, is het zonnig, vredig en bijna windstil. Precies wat ik vandaag wil. Geen wilde avonturen, gewoon mijmerend uitkijken over een glinsterende waterspiegel die tot aan Groenland ongerept is.

Twee minuten zit ik op dat lege strand, dan word ik een zwaar geronk gewaar. Laag over zee komt een helikopter aangesneld. Het is zo’n ding dat rijke toeristen kunnen huren om zich op slecht toegankelijke plekken te laten afzetten.

Tot mijn verbazing zwenkt en cirkelt het toestel boven mijn hoofd, ongedurig als een vleugellamme libelle, en landt vervolgens pal naast mijn auto. De inzittenden springen eruit en de piloot voert ze weg.

Uit nieuwsgierigheid ga ik buurten. De passagiers, een ouder echtpaar, staan te rillen op de benen. De piloot houdt zich groot maar kan niet verhullen dat hij bleek is weggetrokken.

Hij staat me te woord. ‘Motorpech,’ verklaart hij. ‘Boven open zee.’
Meer krijgt hij niet uit zijn strot, maar ik begrijp uit de daaropvolgende commotie (daar is dat woord weer) dat ze de kust maar op het nippertje gehaald hebben.

Er worden telefoontjes gepleegd en ik ga de stilte dan maar verderop zoeken. In de luwte van een traag opkomende aflandige bries ga ik op een platte rots zitten. De lava is hier voorzien van vaalgroene aanslag, en het mos kraakt zachtjes.

Twee minuten zit ik daar in die stilte, dan kruipt er opeens een eigenaardig beest tevoorschijn. Het is een marterachtige, een wezel, een hermelijn, geen idee.
Eerst steekt hij zijn magere kop uit een spleet. Dan krijgt hij me in de smiezen. Maar in plaats van ervandoor te gaan springt hij uit zijn schuilplaats naar voren.

Op nog geen meter afstand begint hij te blazen en te sissen. Dat denk ik tenminste, hij maakt in elk geval een enorm kabaal. Ik zit in zijn tuin, dat is duidelijk.

Het misbaar houdt aan. Als ik geen aanstalten maak komt het beest nog dichterbij, niesend, grommend.

Uiteindelijk geef ik me gewonnen, en terwijl ik mismoedig terug naar de auto drentel denk ik: je kunt in dit belachelijke land nog geen vijf minuten rustig op je reet zitten.

IJsland Dag 10

Kent u dat? Dat u ergens komt en meteen denkt: hier hoor ik thuis. Of: hier heb ik een vorig leven doorgebracht.

Dat tweede, reïncarnatie, heb ik altijd een onnozel idee gevonden. Hoe kun je in meerdere levens ervaringen opdoen als je geen bruikbare herinneringen mag meenemen? Elke keer weer opnieuw het wiel uitvinden, wat heeft het voor zin.

Maar omdat het vandaag regent bezoek ik het plaatselijke Vikingmuseum in de Reykjanesbær, en daar hebben ze een fraaie replica van een langschip in de aula geplaatst. Het ding heeft echt gevaren: de veronderstelde Amerikaanse reis van Leif Erikson (bijna 500 jaar vóór Columbus) is er dunnetjes mee overgedaan.

En terwijl ik op het dek rondloop overvalt me een vreemd gevoel van déjà vu. Sterker nog, als ik mijn hand op het roer leg, loopt er een blonde IJslandse (is dat een pleonasme?) langs die me minnekozend aankijkt en zegt: ‘Alsof je nooit anders gedaan hebt.’

En ineens vallen al die jaren van moorden, plunderen en brandstichten op hun plek. Ineens begrijp ik waarom ik mijn hele leven al schapen steel. Schedels doorklief. Maagden ontmaagd.

Ik ben een oude noorman! Misschien Leif Erikson zelf wel. Wellicht heb ík in een vorig leven Amerika ontdekt.

Mensen, als dit geen reden is om mij massaal geld te sturen weet ik het ook niet meer.

Houdoe en tot morgen.

IJsland Dag 11

LAATSTE AVOND

Het is de laatste avond van mijn IJslandse reis, en dus de laatste keer dat ik verslag doe van mijn belevenissen. Op veler verzoek wil ik thuis best verdergaan, maar ik denk dat mijn bezoek aan Mediamarkt Ekkersrijt niet dezelfde interesse gaat genereren als de rokende vulkaan in, pak ‘m beet, Barðastrandarsýsla.

Vanochtend zijn we in Reykjavik geweest, bij een literair agentschap, maar nu ben ik terug in het havendorp Kevlavik. Saillant detail: het agentschap zit in dezelfde straat als waar ik verleden week mijn aanrijding had, krap vijftien passen bij die prijzige tragedie vandaan. Reykjavik heeft tienduizend straten, maar al mijn avonturen in die stad spelen zich op dertig vierkante meter af.

Dit verbaast me allang niet meer. Het leven houdt zich aan dezelfde eenheid van handeling, tijd en plaats die Aristoteles het toneel voorschreef, wat soms doet vermoeden dat er ergens in de hemel een bevlogen regisseur actief is (en geen al te beste).

Maar goed, ik ben dus weer terug in Kevlavik. Het is hier minder slaperig dan normaal. Alles staat in het teken van het jaarlijkse dorpsfeest. Er worden schaarsgeklede maagden aan Odin geofferd, en dat trekt altijd veel bekijks. Tenminste, dat denk ik.

Het schemert al. Her en der knippen glinsterende lichtjes aan. Er zit kou in de lucht, maar ze zijn hier wel wat gewend. De op Noordelijke ijszeeën opgestoken wind die hier langs de huizen giert, weerhoudt de jeugd er niet van om ijsjeslikkend over straat te drentelen. Baby’s zitten nauwelijks ingepakt in hun wagentjes en geven geen fuck. Nu al hebben ze die kenmerkende, eeltige snoet waarmee de IJslanders mij, diep weggedoken in mijn winterkraag, laatdunkend gadeslaan.

In het haventje is veel volk op de been. Er zijn kraampjes met bier en iets wat op oliebollen lijkt. Overal drijft een zoete geur. Aan een tafeltje zit een heel mooi meisje met een bril en een wollen mutsje waar haar krullen onderuit wippen. Ze kijkt treurig, dat meisje, en dan pas merk dat de sfeer op straat meer melancholisch dan uitgelaten is.

Misschien is dat wat er hier gevierd wordt: het einde van weer een veel te korte, veel te krachteloze zomer, en de komst van een winter die inktzwart, eindeloos en meedogenloos is. Het is bijna alsof ze hem uitzwaaien, de zomer, en je hem over de horizon kunt zien wegtrekken. Misschien is het maar goed dat ik vertrek morgen, samen met het seizoen.

Op een overhuifd podium, waar vanmiddag nog kinderen dansten, lijkt nu een toneelstuk te worden opgevoerd. Ik blijf even staan om te kijken, maar kan niet volgen waar het over gaat. Is het Hamlet? Ik moet denken aan August, de Deen in Kevlavik die zo hevig terugverlangde naar zijn geboorteplaats Helsingør. In de haven van Helsingør bevindt zich het kasteel van Hamlet.

En dan kom ik toch weer terug op de eenheid van handeling, tijd en plaats, waarvan Aristoteles vond dat elke toneeltragedie eraan moest voldoen.

De dingen moeten tot een eind komen. Een reis is mooi omdat hij, in tegenstelling tot andere dingen in je leven, een netjes afgebakend hoofdstuk vormt. De plot is simpel: daarheen en weer terug. Het heeft een kop en een staart, een duidelijk gedefinieerde setting en vaak ook een thematiek.

Vrijwel al het andere heeft overlap, een vaag verloop, een rafelig einde. Relaties beginnen stotterend en schoorvoetend, eindigen soms met een knal maar nog vaker met een trage verwijdering. Liefde ontstaat, verflauwt, vlamt weer op.
Een baan heeft begin en eind, maar die kan jaren aanhouden, met veel veranderingen en onderbrekingen.

De reis is misschien wel de enige gebeurtenis in ons leven die enigszins te regisseren is. Een klein stukje leven waarvan wij zelf begin, bestemming en einde bepalen.

EINDE

Een Heitje voor een Karweitje

Ze zijn met z’n tweeën. Een kleine en een nog kleinere. Net uit het ei gekropen en nu staan ze al aan mijn deur te rammelen.

Die deur laat ik op een kier. Het blijft Eindhoven. Gisteravond hebben ze er nog een omgelegd, twee straten verderop. En die sluipschutters worden met de dag jonger. Maar deze twee belhamels willen hun geld op een eerlijke manier verdienen.

‘Heeft u een heitje voor een karweitje?’
‘Wegwezen,’ zeg ik. ‘Ik heb geen heitje en voor een karweitje heb ik mijn meidje.’
‘We kunnen uw stoepje toch vegen?’ zegt de kleinste. En ik zeg: ‘Vooruit dan.’

Ik geef ze een bezem en ga op de bank zitten. Een heitje voor een karweitje. Net als je denkt dat iets is uitgestorven komt het weer terug. Een heitje! Ik wed dat geen dreumes weet wat het eigenlijk betekent.

Sterker nog, ik moet het zelf opzoeken: het is een padvindersslogan uit de jaren ‘50. Een heitje (van het Jiddische woord voor vijf) is vijf stuivers. Een kwartje dus. Daar namen die padvinders destijds genoegen mee. Nu bestaan er niet eens kwartjes meer. Karweitjes wel, die zijn er genoeg.

Het voornemen om heitjes te verdienen wordt genetisch doorgegeven, dat moet wel. Ik kan me tenminste niet voorstellen dat een ouder tegen een kind zegt: Ga maar langs de deuren. Toen ik klein was deed ik het ook al: karweitjes voor heitjes, en niemand die me dat geleerd had. Het fladdert gewoon rond in kinderkringen, dat heitje.

Ik moet denken aan een theorie van bioloog Rupert Sheldrake: die van de Morfische Resonantie. Dat is het verschijnsel dat als er ergens in de kosmos iets is gebeurd, de kans dat hetzelfde zich ergens anders herhaalt, groter is dan verwacht. Met andere woorden: ideeën kunnen blijkbaar woordeloos worden doorgegeven.

Er wordt op de ruit getikt.
‘Heb jij eigenlijk wel geld?’ vraagt een van de boefjes argwanend.
In plaats van een Jiddisch kwartje leg ik twee glimmende euromunten op de vensterbank. Morfische resonantie en jeugdige ondernemerszin moet je altijd aanmoedigen.

Hoe ik Heleen van Royen beledigde

Enkele jaren geleden stond ik onder contract bij een grote Amsterdamse uitgever. Omdat ik een weergaloos schrijftalent ben zou je denken: kat in het bakkie.

Maar schrijftalent, zo ontdekte ik al snel, is in het huidige literaire klimaat hoogstens mooi meegenomen. Waar het natuurlijk om draait: is er van de prille auteur een gepeperde mediapersoonlijkheid te maken?

Dat was een probleem. U kent mij: ik ben zo nurks dat de opgekropte kift geen andere uitweg ziet dan door de poriën naar buiten te lekken. Daarmee geconfronteerd zei de uitgever: ‘We zullen flink moeten schaven.’

Mijn eerste proeve van deskundigheid was een ramp. Op de verplichte literaire borrel schudde ik beleefd handjes en bleef aan de zijlijn.
‘Ja zo dus niet,’ schamperde de uitgever. ‘Je moet je laten gelden. De hele zaal moet weten dat de Van Os zojuist is binnengelopen!’

Nou mensen, dat hebben ze in Amsterdam geweten. Op de eerstvolgende borrel kwam ik met vier glazen beaujolais primeur achter de broeksknoop het pand binnen. Kort gezegd: de rest van de avond is een beetje een waas.

Was de uitgever nu tevreden? Nee! Blijkbaar was ik te veel doorgeschoten naar de andere kant. In een uitgebreide email werd mij duchtig de oren gewassen.
Zo zou ik me aan James Worthy hebben voorgesteld als Aloysius Droeftoeter, cultureel attaché te Minsk. Ook zou ik Heleen van Royen hebben beledigd. Hoe, dat stond er niet bij.

Omdat ik aan Heleen geen enkele herinnering bewaarde, waagde ik dat laatste te betwijfelen. Beschonken of niet, in mijn hart blijf ik een bescheten konijn; ik begin al onbeheersbaar te giechelen bij het woord ‘piemeltje’. En hoe bont moet je het maken om de ongekroonde koningin van de pikante provocatie te laten roepen dat je nu echt te ver bent gegaan?

Mijn scepsis liep evenwel een aanzienlijke deuk op toen ik gisteren onderstaande foto aantrof in een oud toestel. Ik moet toegeven, Heleentje ziet er niet uit alsof ze zich uitstekend vermaakt. Ik des te meer.

De moraal van dit verhaal: barba crescit caput nescit.
O ja, en vertrouw nooit een uitgever.

Afijn, ik denk dat ik me nu vast ga melden bij het metoo-tribunaal. Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen en zie u over drie tot vijf jaar.

Hoe het niet opeten van groente tot mijn eerste erectie leidde

Wie tegenwoordig een tosti of een broodje bestelt, maakt grote kans ongevraagd een dot rauwkost op zijn bord te vinden. Misschien dat de uitbater zich druk maakt om de volksgezondheid, maar waarschijnlijker is het dat hij wil verhullen dat hij vijf euro rekent voor een aangebrande boterham met kaas. Een paar stekjes groen geven de eter het idee dat er een hele maaltijd geserveerd wordt: er valt meer te beleven op het bord.

Trouwens, acht van de tien keer wordt dat bord alweer weggetrokken als de groente er nog op ligt. Groente is garnering, versiering, afleiding.

Deze fascinerende overweging brengt ons terug naar een langvervlogen zomer in de late jaren tachtig. 12 jaar was ik, en ik voer van Vlissingen naar Sheerness op een cruiseschip van de firma Olau, die met twee kitscherige boten een nogal wispelturige veerdienst onderhield. Mijn vader en ik gingen ‘aan de overkant’ een zakje friet eten. Evengoed was het mijn eerste keer naar Engeland.

Uitkijkend over een puike avondzee had ik net een laffe runderlap verorberd toen er een vrouw naast me kwam staan. ‘Je hebt je groente niet opgegeten,’ constateerde ze in boterzacht, maar onnaspeurbaar Engels.

‘Pardon?’ vroeg ik verrast.
Met een slanke, voortvarende vinger wees ze naar mijn bord. ‘Mag ik ze dan hebben?’
Je verwacht zoiets van een dak- en tandeloze junk, maar niet van de chic aangeklede jongedame met de lange oorbellen die aan mijn tafel was verschenen.
‘Ehm ja hoor,’ schutterde ik, met een heesheid die haar hopelijk niet opviel.

Zonder een woord ging ze zowat tegen me aan staan, en begon de door mij afgewezen doperwten met haar vingers op te rapen en met dromerige traagheid naar haar mond te brengen. Ze zei niets meer, hield haar blik gericht op de deinende glinstering.

Het was de mooiste vrouw die ik tot dan toe van dichtbij had gezien. Op de keper beschouwd niet meer dan een modale schoonheid, maar door de omlijsting van zee, schuim en ginderte tot Venus verheven. Ze leek betoverd, zwoel maar smetteloos, ontegenzeggelijk van vlees en bloed maar van een ragfijne teerheid die onstoffelijke oorsprong deed vermoeden. Terugkijkend denk ik aan James Joyce, die de eerste aanblik van zijn muze beschrijft:

‘…en toen zij zijn aanwezigheid voelde, en de verering van zijn ogen, keerden haar blikken zich naar hem toe in een kalm dulden van zijn blik, zonder schaamte of koketterie.’

Ik denk dat het mijn eerste ontmoeting was met een volmaakt onbereikbare vrouw. Een kortstondig tussen de heffe des volks neergedaalde engel die wel bekeken, maar niet betast kan worden. Net als Joyce wilde ik wel schreeuwen: om de komst te begroeten van het leven dat tot míj geschreeuwd had.

Nadat ze mijn groente had opgegeten, tuitte de jonge vrouw haar lippen tot een luchtzoen en verdween. Wie was ze? Waar kwam ze vandaan? Leeft ze nog? Ik zal het nooit weten.

Waar ik naartoe wil: bij die aanblik ervoer ik dus iets wat ik maar een opleving van profane vreugde zal noemen. Een gênante, maar ook mysterieuze verheffing waarover ik geen enkele controle had. Misschien niet mijn eerste, maar wel de eerste die ik me herinner.

Tegenwoordig is er wel meer voor nodig dan een erwten-etende vrouw om het zaakje daar beneden in beweging te krijgen. Heel wat meer soms.

Maar goed, ik ben dan ook over de veertig. En ik eet te weinig groente.

Mankepoot

Genomineerd voor de Tomas Ross Thrillerwedstrijd

Er ging een golf van opwinding door Daphne heen toen ze de donkerblauwe Volvo herkende die de parkeerplaats van het hotel op draaide. Eindelijk! Nerveus kwam ze overeind en liep naar de receptie. Chris, haar jeugdliefde, haar minnaar. Getrouwd maar bijna gescheiden en hier in Frankrijk om met háár gelukkig te worden. Het afgelopen jaar hadden ze elkaar op zijn zakenreizen als projectontwikkelaar een paar keer heimelijk ontmoet, steeds in een ander hotelletje, maar nu zou het definitief zijn.
Ze stond stil omdat ze de stem van een man hoorde.
‘Muller,’ zei hij tegen de receptionist, ‘Chris Muller uit Den Haag. Ik heb eergisteren een kamer gereserveerd en betaald.’
‘Ah, bien sûr. Bienvenue, monsieur Muller. Chambre douze.’
Ze wilde nog een stapje naar voren doen maar haar benen weigerden. Ze staarde verbijsterd naar de man die met zijn koffer achter de receptionist de trap op liep. Wie hij ook was, dit was niet Chris.

Bijna daas, als in een droom, liep ze achter hem aan naar boven. Kon het een krankzinnig toeval zijn? Iemand die puur toevallig ook zo heette? Hoeveel Chris Mullers zouden er op aarde rondlopen? Alleen op Facebook waren er al vier Daphne Molenaars. Maar iets zei haar dat er meer aan de hand was. Er was iets eigenaardigs aan deze Chris, iets wat haar aandacht trok.

Halverwege de gang op de eerste verdieping bleef ze aarzelend staan. Kamer twaalf bevond zich aan het einde van de gang. De receptionist maakte de deur open. Chris – die andere Chris – was niet zo snel. Hij hinkte een beetje. Het leek wel alsof… ja, ze zag het nu duidelijk: zijn ene been was langer dan het andere. In feite was zijn hele lijf uit het lood geslagen; hij wekte de indruk tegen een onzichtbare muur te leunen.

Bij de kamer aangekomen bleef hij staan om de sleutel in ontvangst te nemen. De receptionist knikte, mompelde een groet en liep terug de gang in. Onwillekeurig deed Daphne een stapje opzij, de schaduwen in. Ze wilde die Chris Muller eens bekijken zonder zelf gezien te worden.

Toen hij de koffer naar binnen had geduwd en het licht had aangeknipt wierp hij een laatste blik op de gang. Daphne schrok. Er ging een kille huivering door haar lijf. Dat gezicht!
Niet dat het mismaakt was, of zelfs heel lelijk. Nee, het was een gewoon gezicht. In een menigte zou het nauwelijks opvallen. Maar er was iets mee, iets dat haar nekharen overeind deed staan. De ogen stonden opmerkelijk diep in de kassen, alsof ze naar binnen werden gedrukt. Ze waren helblauw, bijna té blauw, en de manier waarop ze de omgeving in zich opnamen had iets huichelachtigs. De mond was een dunne lijn, niet meer dan een penseelstreek, en de mondhoeken kromden omlaag. Dit, voelde ze, was iemand die nooit lachte.

Pas toen hij in de kamer verdwenen was durfde Daphne zich weer te bewegen. Haar hart bonsde nog.
Aarzelend ging ze terug naar beneden. Wat moest ze nu doen?
In de foyer zitten dan maar. Afwachten.
Dat gezicht… Waarom joeg het haar zo veel angst aan? Was het omdat ze, diep in haar hart, meende dat ze het al eens eerder had gezien? Heel lang geleden…
Haar telefoon begon te trillen. Een sms.
Het was Chris. Háár Chris.

Liefste,
Sorry dat ik zo laat ben. Ik zit vast op de Périphérique.
Achter het hotel is een bos. In dat bos is een meertje. Heel stil en romantisch.
Daar wil ik je ontmoeten.
Over drie kwartier ben ik bij je.
XXX

Van opluchting begon ze te lachen. Het was dus toch toeval. Een bizarre samenloop van omstandigheden. Nog even, en dan kon ze haar eigen Chris in de armen sluiten. En wat zou hij lachen als hij hoorde dat er nóg een Chris Muller in het hotel zat. En deze reed ook in een Volvo!

Tegen de tijd dat ze over een zigzaggend zandpad het bos in liep was het gaan schemeren. De voorzomer was zacht en vol zoete geuren. De maan tekende zich laag in het landschap af en gluurde als een toegeknepen oog tussen de takken door. Het aangewezen meertje kwam al snel tevoorschijn. Chris had gelijk: het was er heel stil, en heel romantisch. Het diepblauwe, bijna roerloze water werd omgord door een stugge rietkraag. Daar bovenuit staken oude bomen met knoestige takken.
Ze verzwikte haar enkel over een dorre tak op het pad. `Auw.’

Strompelend volgde ze het pad langs de oever en stuitte iets verderop op een oud bouwwerk. Het was een soort prieel, omgeven door donkergroene laurierbomen. Door de witte marmeren zuilen had het iets Grieks. Ook daar was het stil. Alleen de wind ruiste.

In het prieel was een stenen bankje dat uitkeek over het water. Daar ging ze zitten.
Wat een geweldige plek! Echt iets voor Chris om hier af te willen spreken.
De sprookjesachtige locatie was de volmaakte bekroning op een liefdesgeschiedenis die als een sprookje begonnen was. Ze was al vijftien jaar getrouwd, had zelfs drie kinderen, maar Chris Muller van de mavo had ze nooit echt uit haar hoofd kunnen zetten. Chris was niet alleen een ‘lekker ding’, zoals ze dat toen zeiden, maar ook heel geheimzinnig. Hij praatte weinig, zat altijd heel stilletjes te wezen, met zijn prachtige ogen mijmerend naar buiten gericht. Bijna onbenaderbaar was hij, en zelfs Daphne, die op school toch zo populair was, een amazone, een trendsetter, had het nooit aangedurfd om meer te doen dan hem op afstand bewonderen.

Daarom was het des te wonderbaarlijker dat hij haar aansprak toen ze elkaar jaren later weer ontmoetten. Op Facebook.
Hij zag er heel anders uit dan ze zich herinnerde, maar knap was hij nog steeds. Misschien had ze hem in haar fantasie mooier gemaakt dan hij in werkelijkheid was, maar hij straalde nog steeds de zachtmoedige geheimzinnigheid uit die haar zo fascineerde. Hij wilde alles van haar weten: wat er na de middelbare school van haar was geworden. Waar ze was gaan wonen. Wat ze nu deed.

En zo waren ze aan de praat geraakt. Eerst schuchter, tastend, grappenmakend, maar al gauw informeler en intiemer. Tot haar verbazing leek hij alles van haar te weten: welke muziek ze mooi vond, welke films ze keek, welke boeken ze las. `Ik heb in de klas vaak naar je gekeken,’ zei hij. ‘Maar ik had het lef niet om je aan te spreken. Je leek zo onbenaderbaar. Een echt ijskonijn.’
In de daaropvolgende gesprekken bleek dat ze nog veel meer gemeen hadden. Over alles dachten ze hetzelfde. Niet zelden vulden ze elkaars zinnen aan.
Haar zielsverwant.
Haar andere helft.
Wat had hij haar betoverd! Het was alsof hij haar diepste zielenroerselen kende.
Hun eerste geheime ontmoeting – ze waren allebei getrouwd – bezegelde haar vermoedens: zij hoorden bij elkaar.
Voor hem had ze uiteindelijk alles opgegeven: haar man, haar kinderen, alles!

In de verte, in het naburige dorpje waar ze in alle haast nog wat boodschappen had gedaan, hoorde ze de torenklok luiden: negen doffe slagen. Chris kon nu elk moment komen. Moest ze hem om de hals vliegen? Of moest ze koket blijven zitten en hem het werk laten doen?

Op dat moment hoorde ze het geluid van zachte voetstappen.
Daar was hij dan. Eindelijk. Wat had ze naar dit moment verlangd.
Haar hart maakte een sprongetje. O lieverd…
Maar toen stokte haar adem. Een ijselijke huivering schoot door haar lichaam. De man die voor haar kwam staan was Chris Muller. Maar niet háár Chris Muller. Die andere.

Alle woorden bevroren op haar tong.

De man keek haar donker aan met zijn loerende ogen. Nog steeds weigerden zijn dunne kleurloze lippen zich tot een glimlach te krullen. Toch zweemde er iets van spot om zijn mond.
Hallo Daphne.’ Ze kwam overeind en keek hem beduusd aan. Wie… wie bent u?’ Haar stem was hees. `Ken ik u?’

Hij kwam wat naar voren. Hoewel het langzaam donker werd, kon ze hem duidelijk zien. Hij droeg een schoudertas en zijn jas was dichtgeknoopt. Nog steeds bewoog hij zich moeizaam, met ongelijke passen.
‘Je kent mij wel,’ antwoordde hij, ‘maar het is inderdaad al even geleden.’
‘Ik… ik weet niet…’
‘Kom op, denk eens goed na.’
Ze begon een beetje te rillen.
‘Sorry, maar ik heb echt geen idee…’
‘De mavo,’ zei hij. ‘De brugklas.’
‘De brugklas?’

Hij keek haar strak aan, hield haar blik met de zijne gevangen. ‘Melvin. Melvin Kuiper. Ik zat achter je met wiskunde. Bij meneer Veenstra. Weet je nog?’
Het begon haar te dagen. Vaag zag ze een bleke verschijning voor zich, puisterig, vlekkerig, dikke bril, meurend naar zweet. Een echte griezel.
‘Melvin…’ ademde ze. Opeens wist ze het. `Melvin! Melvin Mankepoot!’

Nu lachte hij. Maar het was geen plezierige lach. Het was een grijns, een scheve grijns die zijn lippen ruw uiteen rukte. ‘Precies, Melvin Mankepoot.’ Met iets van afkerigheid voegde hij eraan toe: ‘Die naam heb jij me gegeven, weet je nog?’
Ze schudde het hoofd.
‘Sorry… ik weet niet… ik begrijp niet…’
‘Jawel, ik weet het nog heel goed,’ onderbrak hij haar, terwijl hij de schoudertas op de grond liet glijden. ‘Melvin Mankepoot, die naam heb jij bedacht.’
Ze gaf geen antwoord.

Melvin ging met een vermoeide zucht tegenover haar zitten, zwaar leunend op de balustrade van het prieel. ‘Ik weet het nog heel goed,’ zei hij weer. Hij keek haar aan. ‘Het stomme is nog wel dat ik verliefd op je was. Stapelverliefd. Je was mijn eerste grote liefde, Daphne. Mijn enige zelfs. Ik zat altijd naar je te kijken. Maar ik had het lef niet om je aan te spreken. Je leek zo onbenaderbaar. Een echt ijskonijn.’
Haar lijf werd koud. Haar benen werden zo zwaar dat ze moest gaan zitten, of ze nou wilde of niet.

‘Op een dag,’ ging Melvin verder, ‘heb ik je een brief geschreven. Een heuse liefdesbrief. Heel mijn ziel heb ik erin blootgelegd. Ik was geen groot prater, ik stotterde te veel. Maar schrijven, dat kon ik wel. Nog steeds trouwens. Ik kan mensen met woorden betoveren. Zolang ze me niet zien, kan ik ze naar de toppen van verrukking voeren. Een beetje zoals Cyrano de Bergerac, als je dat iets zegt. Afijn, op een dag schreef ik je een brief. Een hele lange brief, zeker drie kantjes. Ik zag mezelf als een Apollo. Ken je dat verhaal, van Daphne en Apollo? Dat hij haar najaagt en dat zij in een laurierboom verandert? Waarschijnlijk niet, maar dat doet er ook niet toe…’

Ze werd steeds nerveuzer. Het was alsof er een enorme hand om haar strottenhoofd lag en dat langzaam dichtkneep. Hoe ver was ze van de bewoonde wereld af? Veel te ver. Als ze zou gillen zou niemand haar horen. Rennen kon ook niet: haar verstuikte enkel!

Melvin praatte onverstoorbaar verder. Zijn ogen waren nu niet langer op haar gericht. Maar ze waren helder, opmerkzaam en sluw.
‘Die brief heb ik zeker drie weken in mijn jaszak gehouden,’ vervolgde hij. ‘Ik durfde hem niet te geven. Ik was bang voor je reactie. Maar steeds als ik hem overlas dacht ik: dit is zó prachtig, zó poëtisch. Ze moét hem wel mooi vinden! Ze moet wel van mij gaan houden, dat kan niet anders!’
Met een wrange lach keek hij haar aan.
‘Maar toen wist ik nog niet wat een afschuwelijk vals rotwijf je bent…’

Ze begon zachtjes te snikken.
Hij zag haar tranen niet, of deed alsof. ‘Je hebt hem aan iedereen laten zien, mijn brief, weet je nog? Je riep: Kijk! Een liefdesbrief van mankepoot! Een brief van die griezel!’
Hij ging rechtop zitten. ‘Toen heb ik gezworen dat ik het je ooit betaald zou zetten. Hoe dan ook. En toen ik je op Facebook zag, dacht ik: dit is mijn kans. Als ik me nou eens voordoe als Chris Muller, die gozer waar ze altijd naar zat te lonken… Jezus, als je eens wist hoe geraffineerd ik te werk ben gegaan! Ik heb zelfs een acteur betaald om je te ontmoeten. Ik wilde het je eerst laten voelen, snap je? Ik wilde dat je zou ervaren hoe het voelt om alles wat je liefhebt te verliezen.’ Met een krankzinnig lachje voegde hij eraan toe: ‘Gek hè, dat een mens zo ver gaat. Maar je bent niet de enige op m’n lijst.’

De tranen stroomden nu over haar wangen.
Ze snikte: ‘Het spijt me. Het spijt me dat ik je zo gekwetst heb vroeger. Maar doe me geen… Laat me alsjeblieft gaan…’
Zonder op haar woorden te reageren ritste hij zijn schoudertas open. Vervolgens haalde hij een rol tape, een rol vuilniszakken en een groot hakmes tevoorschijn.
Daarna keek hij om zich heen en knikte goedkeurend. ‘Ik vond dit zo’n toepasselijke plek. Dat Griekse prieel. En dan met die laurierbomen eromheen. Precies zoals bij Daphne en Apollo! Ik dacht: hier moet ik haar krijgen. Hier moet het eindigen.’

“De wraak is mank; zij komt langzaam, maar zij komt.”
Victor Hugo

Don Arturo onthult: hoe schrijf ik een bestseller

Deze column van Arthur van Amerongen verscheen in HP de Tijd op 26 oktober 2018


Mijn nieuwste bestseller en pageturner, met de catchy titel Mijn Moeder is Gek, wordt op 4 november ten doop gehouden in Olhão, de hoerenhoofdstad van Portugal. Hoewel mijn standpunt is dat een goed boek zichzelf verkoopt en dus geen guerillamarketing nodig heeft, wil ik toch een paar woorden vuil maken aan mijn geheim. Ik doe dit vanuit Domaine Thermal Mondorf, een peperdure spa in Luxemburg. Deze ontslakkingsdetox betaal ik uiteraard niet zelf maar de uitgever had mij nogal dwingend gevraagd wanneer ik nou eindelijk eens al eens die honderden mee-eters uit ging drukken. Dit vanwege de diverse fotoshoots en geteleviseerde optredens die mij te wachten staan in zowel Nederland als Portugal. Ik moet toegeven dat ik inmiddels zoveel blackheads had opgespaard dat het wel leek alsof ik voor Zwarte Piet ging spelen op onze ambassade in Lissabon. Normaal spit ik die keratinebommen er uit met een zogeheten comodonenlepeltje maar daar was het even te druk voor.

Enfin, dat werd dus een weekje kuren op kosten van de zaak zodat ik er straks picobello uitzie.

Ik vind dat een auteur of autrice er goed uit moet zien. Eigenlijk is dat al het halve werk, kijk maar naar Herman Brusselmans. Ik krijg vrijwel dagelijks brieven, handgeschreven of digitaal, waarin deze of gene mij smeekt om het geheim van de smid. Vrouwen suggereren altijd dat mijn oeuvre zo goed verkoopt omdat ik ‘zo’n lekker ding ben’, terwijl mannen denken dat het juist vrouwen zijn die mijn boeken kopen omdat die mij zo lekker geil en woest vinden, daar in mijn stinkende hut aan zee, met al die honden en mijn baard van drie dagen en mijn kegel van een jaartje of veertig inmiddels. Nou, het zal mijn worst wezen wie of wat mijn lectuur koopt dus wat dat betreft ben ik behoorlijk genderneutraal. Ik ben wel blij dat het volk beslist, en niet een of andere lepe marketeer bij de uitgeverij. Die kommersjele sekswerkers van de literatuur willen alleen maar autrices van 21 met grote tetten, bij voorkeur GroenLinks angehaucht. Van die meisjes die schrijven dat de maandstonde een sociale constructie is.

In die laatste zin zat geen spatje ironie en ik zal deze terreur van de sneeuwvlokjes met grote tetten illustreren met het droevige voorbeeld van mijn grote vriend Joris van Os, de Brabantse Marcel Reich-Ranicki die ook mij aan een genadeloos kruisverhoor onderwierp.
Kom er maar in, Joor!

“Lieve nonkel Tuur. Ik ben een van die rancuneuze margeschrijvers die het vooralsnog zonder contract bij een grote uitgever moeten doen. Mogelijk omdat ik nog geen deuk in een pakje boter schrijf. Maar soms lijken er ook andere factoren mee te spelen. Zo deed ik onlangs mee aan de schrijfwedstrijd van een gerespecteerd Amsterdams uitgeefhuis. Twee verhalen stuurde ik in, en omdat ik de menselijke aard niets dan akeligs toedicht, verzon ik een listig plan. Ik deed ik alsof ik twee zwoele meiden was. Ik voegde profielfoto’s toe, fabriceerde een Facebookaccount, noem maar op. Het resultaat: eerste en tweede prijs. Eenmaal op de uitreiking werd ik argwanend ontvangen door de uitgeefster. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg ze, waarna ik mezelf giechelend voorstelde als de twee winnaressen. Nou, zo’n beteuterd gezicht heb ik sinds Hillary Clinton niet meer gezien!

Aan de koffie legde ze het nog eens zuchtend uit: ‘Uitgevers zijn altijd op zoek naar het mediahaakje. Een schrijver die een boek schrijft is geen nieuws. Waarom zetten we juist jou in de markt? Ben je beroemd? Berucht? De hamvraag is altijd: Hoe krijgen we jou aan tafel bij Matthijs? En ja, mooie vrouwen verkopen nu eenmaal meer boeken.’

In dat kader mocht het begrijpelijk wezen dat de geestdrift voor kalende blanke veertigers in uitgeverskringen tamelijk gering was.

Is het niet eigenaardig, waagde ik, dat de identiteit van de schrijver tegenwoordig belangrijker is dan zijn boek? Met een veelbetekenende blik antwoordde ze: ‘Echt GOEDE schrijvers komen er toch wel.’

Wat ze eigenlijk zei was: ‘Goede schrijvers komen er toch wel, ondanks ons uitgeefbeleid.’

Me dunkt dat dit beleid er juist op geënt zou moeten zijn om de echt goede schrijvers onder de aandacht van een lezend publiek te brengen.”

Gunfactor
Nou vind ik Joris veel maar geen lekker wijf, dus die uitgeverij had een goed punt. Toch werd Het Grote Foute Jongens Boek dat ik samen met Rob Hoogland schreef, een regelrechte bestseller terwijl wij nou ook niet bepaald twee lekkere jonge meiden zijn.

Het succes van dat boek kwam vooral door de gunfactor die oom Rob in gansch het land geniet als Telegraaf-columnist. Overal waar ik met deze vriendelijke reus kwam in het kader van onze boekpromotie, vielen de vrouwen in katzwijm. Mij zagen ze niet staan, hetgeen niet zo verwonderlijk is omdat oom Rob ruim een meter langer is. Oom Rob is ook een mannenman, zo’n kerel die naast je zit in de kroeg en aan wie je al je geheimen verklapt. De hardnekkige geruchten dat Hoogland biseksueel is, wil ik bij deze ontkrachten. Wij deelden tijdens onze literaire toernee vaak een kamer in diverse Van der Valks en zelfs als ik zijn bacardi-cola had aangelengd met scopolamine alias duivelsadem, wees hij mijn avances van erotische aard af. Oom Rob ging gewoon snurken of, nog kwetsender, naar damestennis op Eurosport kijken, in zijn grote witte onderbroek. Het enige wat ie dan nog zei, was: Tuur, mix jij nog eens zo’n lekker bacootje voor me?

De hardnekkige geruchten dat Hoogland biseksueel is, wil ik bij deze ontkrachten.

Zonder oom Rob was het Grote Foute Jongensboek nooit een bestseller geworden. Toch dien ik in alle bescheidenheid op te merken dat ik één briljante ingeving had: ik eiste dat Stella Bergsma een bijdrage leverde aan het boek. Oom Rob vond dat een vreselijk slecht idee, vooral vanwege de hoge leeftijd van de diva maar uiteindelijk had ik eindelijk ook eens gelijk. Stella schreef dit onthutsende proza en droeg daarbij nolens volens bij aan het enorme succes van het boek. Kom er maar in, Stella!

“Of ik die malle booskabouter even kapot wil schrijven in dat kleuterboek van hem. Natuurlijk, geen probleem. Want, mijn hemel, dit is er weer eentje voor op de boekenberg hoor. Een boek vol kleedkamerpraat voor je aanleunwoning. Je kunt ze ook meteen naar De Slegte brengen. Het ‘foute jongens’-boek. Twee bejaarden die zichzelf nog jongens noemen. Dat is ongeveer net zo charmant als Hitler met strikjes. En dan dat fout. O guttegut. Nou dames, berg je maar hoor. De zichzelf overschattende schrijfseniorenbrigade komt eraan. Houd je rokjes in bedwang en je petticoats vast. Don Dreumes wil er met zijn tequilakleffe pootjes onder graaien, want ooh hij is zoo fout. Zo lekker ondeugend, joh. Oi, oi, oi. Fout is het stout voor mannen, vermoed ik. Maar dan nog net een tikkie takkie kansarmer. Al niet leuk toen het nog leuk was, zeg maar. Van Amerongen die al sinds jaar en dag mijn plek in de krant bezet houdt, door iedere week precies dezelfde column vol zuur katerbraaksel te produceren. Haatbait voor de woedende witman. Jankblank zeurberichten van een middelbaar erectieprobleem op pootjes. Die iedere dag met zijn stomdronken rotte rattekop op een wankel keukenkrukje gaat staan, zodat hij net bij Facebook en Twitter kan, waar hij zijn doldwaas hilarische nijlpaardplaatjes post, om die dan vervolgens met een dikke politica te vergelijken. Eeenig. Waar hij onder de noemer ‘satire’ zijn xenofobe bangbullshit post, die door zijn holhoofdige volgers echt geloofd wordt. Waar hij ons iedere dag op de hoogte houdt van welk wijf hij al dan niet geil wordt. Daar word IK dus niet geil van. Wie denkt er aan mij? God in ieder geval niet toen hij Van Amerongen schiep. En die Hoogland. Die ken ik helemaal niet. Foute jongens. Ik kan niet genoeg gottegotten om duidelijk te maken hoe treurig ik het vind. Op de voorkant in je incontinentieslip. Na midlife is het leven op, heren. Leer dat toch es. Met je malle kleurboek. Fout. Pff. Denken dat iemand daar op zit te wachten. Dat is pas fout.”

Ik heb deze passage tot in den treure uitgevent in en op de diverse sociale media en oom Rob en ik haalden hiermee zelfs de Opzij. De dames van het blad vonden ons maar een stelletje vieze, ranzige, seksistische, rechtse witte mannen met een drankkegel van hier tot Lesbos, maar ze vonden ons ook ‘good sports’ omdat we neofeministe Bergsma een podium hadden gegeven in die verder zo smerige hoerenlopersbijbel. Enfin.

Oh ja, ik zou het nog over het geheim van mijn nieuwe bestseller hebben. Eigenlijk is het heel simpel: een boek over moeders doet het altijd goed. Mijn eerste plaatje was Mama van mijn jeugdidool Heintje, en die aanschaf heeft mijn verdere leven gestalte én inhoud gegeven. U moet Mijn Moeder is Gek dus lezen met Mama van Heintje op repeat.

En verder is een perfecte lancering van een boek belangrijk. Dus niet in een of ander kantoortje van een uitgeverij met twee flessen prosecco van de Aldi en een zakje kaasstengels, maar met veel pump and circumstance.

Enfin, op zondag 4 november (ook nog eens mijn 59ste verjaardag!) doe ik een knalfuif in een voormalig bordeel in de hoerenhoofdstad van Portugal. Diverse kopstukken van de Nederlandse expatgemeenschap doen hun opwachting – ik noem mijn zakenpartner Erik de Vlieger, Charles Hofman, de weduwnaar Komrij, Arie Pos, de biograaf van Gerrit en verder zullen er diverse vertegenwoordigers van de Algarviaanse LGBTTQQFAGPBDSMNC2SAP+-gemeenschap de boel opvrolijken. Oom Rob Hoogland gaat mij roasten, Neerlands beroemdste cineast Martin Koolhoven, alias Kool, zal een en ander vastleggen voor het nageslacht, Pierre van Duijl treedt op met zijn magische trekzak en niemand minder dan mijn kunstbroeder Pieter Waterdrinker wordt ingevlogen uit het verre en koude Moskou. Uiteraard is de voltallige redactie van de Haagsche Post aanwezig, en de dames van mijn uitgeverij Pepper zonder wie dit allemaal niet mogelijk is. En natuurlijk bedank ik mijn lieve moedertje in de hemel, de enige betrouwbare vrouw die ik mijn toch al zo droevige bestaan heb mogen ontmoeten. Wat was ze knap he?

Van Os en de Legende van de Enge Spookbaby

Omdat het Halloween is trakteer ik u op iets huiveringwekkends dat me in mijn jonge jaren is overkomen.

Lang geleden, in mijn studententijd, had ik het in mijn hoofd gehaald om naar Italië te liften. Mij waren daarover puike verhalen bekend, en ik besloot dat het tijd werd om een en ander aan den lijve te ondervinden. Erg ver kwam ik niet. Al in Duitsland ging het fout. Een automobilist die er nogal happig op was om mij de vergezichten van het Zwarte Woud te laten zien, verdwaalde hopeloos. Onenigheid volgde, en uiteindelijk liet ik me afzetten op een afgelegen kruising.

Destijds, jongens en meisjes, hadden we geen smartphones; wilde je ergens komen, dan moest je de kaart raadplegen. Met een vooruitziende blik waar ik nu nog trots op ben, had ik die eerder bij een tankstation aangeschaft. Ik was niet ver van een gehucht dat Oberharmersbach heette, en omdat de schemering me begon te bekruipen ging ik haastig op pad.

Had ik gewoon de weg gevolgd, dan was er waarschijnlijk niks gebeurd, maar ik maakte een rampzalige vergissing. Omdat de hoofdweg een nogal omslachtige boog vertoonde, dacht ik slim te wezen door een stuk af te snijden over een bospad dat er op de kaart heel schappelijk uitzag. Maar zoals ik reeds aforeerde: Gezeik is een valuta, en wie tijd wil besparen, die betaalt met ellende.

Unheimisch is niet voor niks een Duits woord. Wie bij het vallen van de nacht over een verlaten landweg loopt, omgeven door de sinistere toppen van het Schwarzwald (zonder vooruitzicht op onderdak), die komt daar snel achter. Naaldbomen zijn de meest gemelijke planten op aarde: ze kunnen je insluiten als een opmarcherend leger, vastgrijpen met grillige takken. Zelfs in de volle zon houden ze de nacht onder hun neerhangende armen gegijzeld.

Ik moet zeker een half uur hebben gelopen toen ik het voor het eerst hoorde. Het geluid.

Ik schrok er zo van dat ik bleef staan. Niet dat het op zichzelf zo schrikwekkend was. Maar het was daar, in dat donkere woud, niet op zijn plaats. Wat ik hoorde was het gehuil van een baby.

Er waren geen lichten. Geen huizen. Geen spoor van andere mensen. Ik was helemaal alleen.
En ik hoorde een baby huilen. Een laag, jammerend gehuil. Het geluid van een kind in nood.

‘Hallo?’ riep ik.
Geen antwoord.

Ik weet niet of ik adequaat weergeef hoe ijzingwekkend dat geluid was: op die plek, op dat tijdstip. Bij babygehuil horen andere geluiden: ouders, stemmen, gerommel met luiers en flesjes. Maar dit gehuil stond op zichzelf. Verweesd. Ik overwoog op zoek te gaan, maar het geluid kwam uit het dichte takkenbos. Ik zag geen hand voor ogen, het was gekkenwerk. Ik kon in Oberharmersbach de politie bellen, meer niet.

Na nog een minuut of twintig te hebben doorgestapt hoorde ik het weer. Dichterbij nu. Alsof het me gevolgd was.

Weer bleef ik staan. Luisterde.
Geen mensen, geen huizen. Alleen het bos. En het gehuil, dat nu traag door het woud leek te zweven. Het was een kind, geen twijfel mogelijk. Maar waarom kwam het niet tevoorschijn? Waarom zag ik het niet? Waarom hoorde ik geen krakende takken of voetstappen?

‘Hallo?’ riep ik weer.
Het gehuil stopte even, maar ging toen door.

Ik begon sneller te lopen. Bij elke bocht hoopte ik het dorp te zien opdoemen, of tenminste de weg. Maar het leek erop dat ik dieper het woud inliep. En het gehuil bleef. Dan kwam het van links, dan weer van rechts, dan dichtbij, dan weer ver weg. Soms was het achter me en hoopte ik dat ik het kwijt was, dan weer dook het voor me op alsof het me de weg versperde.

De onderneming werd krankzinnig. In dit tempo zou ik mijn nek breken. Er was geen dorp. Zelfs het pad leek te zijn verdwenen. Mensen, wat kon ik anders doen dan met mijn rug tegen een boom gaan zitten en het einde van die korte zomernacht afwachten?

Na een tijd begon het zachtjes te miezeren, maar ik was droog onder het naaldendak. En al die tijd was dat spookachtige kind daar. Ergens in het donker. Grienend, huilend, klagend, jammerend.
Totdat het, bij de eerste zonnestralen, eindelijk verdween.

Pas in de ochtend bereikte ik Oberharmersbach. Het hostel waar ik uiteindelijk terecht kon was karig maar droog, en voordat ik de rest van de dag wegsliep, deed ik mijn verhaal aan de eigenaar.
‘Er was daar een kind,’ zei ik. ‘Verdwaald misschien.’
De man knikte langzaam, alsof het verhaal hem totaal niet verbaasde, en mompelde iets wat ik toen niet verstond.

Afijn, ik keerde veilig in de bewoonde wereld terug. Ik was het avontuur al bijna vergeten toen ik jaren later de volgende passage las:

“In het oude Rome geloofden ze dat er een monster bestond dat de menselijke spraak kon nabootsen. Het monster, afkomstig uit India of Ethiopië, zag eruit als een kruising tussen een wolf en een hyena. Het hield zich schuil in de buurt van dorpen, sloop rond in de duisternis en luisterde. Daarna begon het mensen bij naam te noemen, onophoudelijk en op klagelijke toon, zodat die mensen zich de wildernis lieten inlokken waar ze vervolgens aan stukken werden gescheurd en verslonden. De Romeinen noemden dit wezen de Crocotta.”

Het klinkt allemaal als een sprookje, maar er bestaan écht dieren die de ‘spraak’ van hun slachtoffers nadoen om ze naar hun ondergang te lokken. Nog onlangs werd ontdekt dat de Margay, een kleine boomkat uit Zuid-Amerika, het vermogen heeft om het geschreeuw van babyapen in nood na te bootsen. Dit trekt natuurlijk bezorgde volwassen apen aan die vervolgens worden verzwolgen. Akoestische mimicry, wordt dit verschijnsel genoemd.

En opeens, met een schok, begreep ik met terugwerkende kracht wat de man in het hostel had gezegd: ‘Es wollte, dass du näher kommst.’
Wat volgens mij betekent: ‘Het wilde dat je dichterbij kwam…’