
Hier nog eenmaal een familiefoto uit de oude doos.
Gouden tijden!
Hier nog eenmaal een familiefoto uit de oude doos.
Gouden tijden!
Normaal ben ik de deur niet uit te slaan, maar zo’n avondklok klingelt de weerbarstige peuter in mij wakker. Dan heb ik er ineens aardigheid in om bij nacht en ontij op straat rond te schuimen.
In spertijd kun je, en dat is extra lollig, getuige zijn van een kersvers maatschappelijk schisma: mensen mét en zónder hond. Ik noem het maar even Untermenschen en Huntermenschen, dan snapt u wat ik bedoel. Hoe dan ook, de man die deze nacht ostentatief zijn teckel loopt uit te laten trekt een misprijzend gezicht. ‘Wat moet dat hier zonder hond?’ roept hij. ‘Opgehoepeld!’
Nou ja, hij roept het niet maar je kunt aan zijn kop zien dat hij het denkt.
Vannacht is het op straat nog leuker dan normaal. Door de sneeuw kun je zien wie zich nog meer aan de lockdown onttrekt. Clandestiene voetafdrukken zo ver het oog reikt.
Maar in de buurt van het park ontdek ik iets eigenaardigs. De pootsporen van een onbekend dier. Een reusachtig beest moet het zijn, en nieuwsgierig, want het spoor loopt slingerend langs voortuinen en vuilnisbakken.
Wat zou het voor iets zijn? Zulke plompe poten. En dan dat gedraaf langs de perken.
Ik moet onmiddellijk denken aan een zin uit een roman die ik ooit gelezen heb: ‘Die winter werd het zo koud dat de wolven door de straten liepen op zoek naar voedsel’. Een mooie zin vind ik dat, zo sfeervol; je voelt bijna de snierende wind over de velden gaan.
Zou ik een wolf op het spoor zijn? Waarom niet? Ik zie ook weleens vossen in de wijk.
De pootafdrukken, diep verzonken in het wit, liegen er niet om en reeds omklemt mijn knuistje de telefoon in mijn zak: wat zal ik straks hoge ogen gooien. “Schrijver Van Os legt stadswolf vast op gevoelige plaat”. Het Facebookapplaus alleen al.
Hoe langer ik het spoor volg, hoe reikhalzender mijn peuterverbeelding uitkijkt naar de naderende pracht.
Onlangs werd er een wolf gesignaleerd op de Strabrechtse Heide, niet ver hiervandaan. Een lolbroek hier ter stede kwam op het idee om daar verkleed als Roodkapje te gaan rondwandelen, en het verhaal gaat dat hij in het open veld een tweede Eindhovenaar tegenkwam die op hetzelfde idee was gekomen. Dat deze planeet ruimte biedt aan twéé Eindhovense Roodkapjes zegt uit statistisch oogpunt misschien iets over de overbevolking.
Maar goed, de ontknoping: Het geheimzinnige spoor leidt naar een exorbitant vette kat die onder een afdak om zich heen zit te staren.
Met zwijgende afkeuring ziet hij mij naderbij komen. ‘Wat moet je?’ roept hij. ‘Oprotten!’
Nou ja, hij roept het niet maar je kunt aan zijn kop zien dat hij het denkt.
Sinds ik me actief ben gaan schamen voor het slavernijverleden zit ik een stuk beter in mijn vel. Dat wil zeggen: ik zit vooral beter in mijn vel sinds ik ánderen met bodemloze geringschatting ben gaan wijzen op hun gebrek aan schaamte.
Helaas stuit ik daarbij op veel onbegrip bij mensen die minder verlicht zijn dan ik. Vandaag liep ik eens aan bij Bakkerij Geutjes, waar de schrik mij om het rechtschapen hart sloeg toen bleek dat de odekoeken daar nog steeds jodenkoeken heten!
U begrijpt: ik stormde als een wervelwind van verontwaardiging naar binnen. Nou mensen, daar kon de ware fatsoensfanaat zijn hart ophalen. Moorkoppen! Brownies! Postkoloniale oranjekoeken! Kortom: aanstootgevend gebak zo ver het oog reikt.
‘Wat maak jij me nou, bakker Geutjes?’ riep ik uit. ‘Als ik de mensen vertel dat jij je niet schaamt voor ons knechtschappelijk verleden kun je de zaak wel sluiten!’
Bakker Geutjes slaakte een diepe zucht.
‘Ga jij eens zitten, Joortje,’ zei hij. ‘Als jij zo van geschiedenis houdt zal ik je eens een lesje leren.’
‘Kijk,’ begon hij, ‘in de middeleeuwen had je de flagellanten, ook wel geselbroeders genoemd. Dat waren radicale monniken die zichzelf afranselden om daarmee boete te doen voor het kwaad in de wereld.’
‘Ze schaamden zich zo erg voor ‘s werelds verdorvenheid,’ legde de bakker uit, ‘dat ze zichzelf kastijdden met twijgen en zwepen. Eerst deden ze dat in de beslotenheid van hun kloostercel, maar toen dachten ze: het is toch eigenlijk jammer dat niemand het ziet.’
‘En dus,’ zei Geutjes, ‘trokken ze van stad naar stad om zichzelf publiekelijk te geselen. Al snel werd het een spektakel, een beetje als een reizend circus.’
Geutjes ging mismoedig door.
‘Van lieverlee begonnen de geselbroeders vooral ánderen te geselen. Joden, ketters, eigenlijk iedereen die weigerde zich net zo te vernederen als zij. Uiteindelijk liep het zo uit de klauwen dat zelfs de Kerk haar handen ervan af trok. Een of andere paus riep: “Moge God ons verlossen van deze despotische deemoedigheid!”’
Geutjes keek me aan.
‘Kijk Joortje, door alle wreedheid en onderdrukking gaat er geen dag voorbij, of ik schaam me om een mens te zijn. Maar iemand die zijn bescheidenheid voortdurend van de daken schreeuwt, die zich op basis van zijn onderdanigheid boven anderen verheft, die zijn ootmoedigheid uitsmeert over een reeks persmomenten, die zijn schaamte het liefst op zijn cv zou zetten, die verdient het om gewantrouwd te worden.’
Geutjes liep naar de deur en hield die voor me open. ‘Met andere woorden,’ zei hij, ‘hier heb je een lange vinger en nou opgedonderd!’
Einde
Mensen, ik zit op IJsland. Geen grap. Fucking IJsland!
En ik ben hier nog maar net en ik heb reeds een belangrijke levensles geleerd. Ik zal het u uitleggen.
IJsland, zo ontdekte ik gisteren, is een geliefde destinatie voor wereldreizigers. Het vliegtuig waar ik na drie uur uitkroop zat barstensvol pezige, door wind en mijl uitgeteerde globetrotters.
Naast mij zat een blondgelokte Australische die overal al was geweest. Gedurende de hele vlucht praatte ze met een man uit Togo. De beste vent dreunde de ene na de andere platitude op (‘Australia is very far away,’ ‘plane goes very fast’), maar de blondine koerde en schaterde dat het een lieve lust was.
Drie uren lang trakteerde ze haar gesprekspartner – en daarmee iedereen binnen gehoorsafstand – op haar dolle avonturen: ‘I went to L.A. for four days and San Francisco for four days and Vegas for four days. The night life in Vegas is really great.’
Wat volgde was een genereuze opsomming van alle leuke bars in Paramaribo (four days) en de koopjes in Marrakech (four days). Dit alles gelardeerd met de kosmische inzichten die ze onderweg had opgedaan: ‘Canada is really nice’, ‘The people in Budapest are really friendly.’
De man uit Togo was ook overal geweest, kwam net uit Egypte. ‘The desert is really dry,’ wist hij te vertellen. Na verloop van tijd was het geen gesprek meer, alleen nog een monotoon opsommen, een tegen elkaar opbieden van exotische plaatsnamen: Calgary, Marseilles, Arequipa, Kokemäki.
Tegen de tijd dat ik in Reykjavik uit het vliegtuig gibberde was ik zelf ook een kosmisch inzicht rijker: reisverhalen zijn kut.
Ik herhaal het even: reisverhalen zijn kut.
Hoe verder, hoe vervelender. Niets zo teisterend als de kennis die op Papoea-Nieuw-Guinea is gaan diepzeeduiken en met satanische trefzekerheid alle pijlstaartroggen opnoemt die hij daar gezien heeft. (Zelf schep ik er, op momenten dat iemand mij lastigvalt met reisavonturen, kinderlijk genoegen in om te vertellen dat ik voor het tiende jaar op rij in Aarle-Rixtel op de camping heb gezeten.)
Verre bestemmingen, lieve makkers, zijn aan de orde van de dag. Zo ongeveer iedereen die je kent is lopend de Himalaya overgestoken, door yaks de Gobiwoestijn doorgesleept of door de blauwe wildstaartmakaki bepoteld in de Amazone.
Ik lees op dit moment weliswaar de avonturen van Louis Couperus in Afrika, maar dat speelt honderd jaar geleden. Toen moest je het hebben van verhalen. Maar nu heb je wikipedia, Street View, Noortje, Doortje, Floortje – hoe heet het lieve kind?, afijn, noem maar op.
Reizen naar de uiteinden van de planeet zijn niet bijzonder meer. En waar ik dus naartoe wil: je kunt de moderne, overgeïnformeerde medemens nergens zo mee vervelen als met een reisverslag.
Maar wat wil nu het geval? Medemensen vervelen, vooral onschuldige Facebookbezoekers vervelen, is mijn lust en mijn leven!
En dus ga ik u de komende 14 dagen tot in den treure op de hoogte brengen van mijn saaie wederwaardigheden. Alles ga ik beschrijven. Elk struikje. Elk kiezelsteentje. Elke supermarkt.
En u gaat dat lezen. En leukvinden. En geld sturen.
Ik dank u voor uw tijd. We gaan van start!
‘Het reizen vereist sterke zenuwen’, schreef de ons te vroeg ontvallen reiziger en beroepsblunderaar Bob den Uyl. Dat dit ook geldt als je alleen nog maar met de bus van Reykjavik naar Njordvik reist, bleek reeds op Dag 2 van mijn IJslandavontuur.
Dat het geen fraaie dag zou gaan worden had ik al moeten zien aankomen toen ik de plaatselijke supermarkt binnenliep.
Als ik mijn creditcard trek voor een fles water realiseer ik mij dat ik mijn pincode niet meer weet. Ik raadpleeg mijn mobiel, maar Claudia Cardinale (CC inderdaad), wiens telefoonnummer in werkelijkheid mijn pincode is, blijkt opeens uit mijn contacten verdwenen. Ik vermoed dat een jaloerse scharrel hem een keer verwijderd heeft, denkend dat het een ándere jaloerse scharrel was.
Enfin, de ramp begint pas echt te gloren als ik de bus instap en daar de gemelijke, mij overduidelijk ongunstig gezinde chauffeur onder ogen krijg.
Hoe de man te beschrijven? Zijn stugge tronie bestaat uit gelig vlees dat als een laag gesmolten plastic over zijn kleine schedel is gespannen. Zijn kanteelgebit krijg ik door zijn somberend stilzwijgen gelukkig nauwelijks te zien. Ik noem hem Smerdjakov, omdat hij me doet denken aan de psychopathische vadermoordenaar (spoiler) uit De Gebroeders Karamazov.
De chauffeur is oud en der dagen zat. Maar hij is vooral mij zat: de passagier, de forens. En hij laat geen gelegenheid onbenut om dat te laten blijken. Als ik hem vraag of dit inderdaad de bus naar Njordvik is antwoordt hij: YES YES YES.
Omdat ik niet weet waar ik uit moet stappen ga ik vlak achter hem zitten. Enige tijd glijdt het landschap lieflijk en zonder onderbrekingen aan ons voorbij.
Smerdjakov laat af en toe mensen in en uit. De passagiers kennen Smerdjakov, of weten instinctief dat ze beter hun mond kunnen houden, want alles verloopt onder angstvallig stilzwijgen. Na een kwartier vraag ik hem of hij me wil waarschuwen als we in Njordvik zijn aangekomen.
Smerdjakov reageert niet. Misschien hoort hij me niet. Ik leun voorover en vraag het nog een keer. Nu draait hij zich verbijsterd om (alsof hij vergeten is dat hij levende wezens vervoert) en brult: WAT WAT WAT?
Njordvik, vraag ik.
JA IK HEB U TOCH AL GEZEGD DAT WE DAARHEEN GAAN? zegt hij in het beroerdste Engels sinds Balkenende.
Ik leg uit dat ik moet weten wanneer ik eruit moet.
YES YES YES.
Weer verloopt er een kwartier. We doen diverse kustplaatsen aan, en benepen en introvert als ik ben durf ik niks meer te vragen. Ik ga er vanuit dat Smerdjakov zich aan zijn woord houdt en mij tijdig waarschuwt. Als we na enige tijd gaans weer een kleine nederzetting bereiken hoor ik hem geluid maken: een soort doodsgereutel. Hij bromt, kucht, lijkt zich fataal te verslikken, maar rijdt dan weer door.
Als we de snelweg weer opdraaien zie ik tot mijn verbazing dat we Njordvik verlaten. Dit was mijn halte!
‘Was dit Njordvik?’ vraag ik de chauffeur.
Smerdjakov kijkt me van opzij aan en brult: JA IK HEB HET NOU DRIE KEER GEZEGD EN ALS U NIET LUISTERT KAN IK DAAR OOK NIKS AAN DOEN, WEL?
Ik krijg hem zo ver dat hij midden op de invoegstrook op de rem trapt en mij eruit laat. Met mijn koffers en mijn bezwete kanis strompel ik langs het verkeer terug naar mijn bestemming.
Dat was het.
O ja, en de rest van de dag ben ik van de ene naar de andere geiser gechagrijnd. Een geiser is een gat in de grond waar hete stoom uit spuit. Of water. Of iets. Whatever. Weet ik veel.
Tot morgen.
Waarom Niets soms beter is dan Iets.
Dag drie en we zijn onderweg in een rammelende huurauto die niet goed weet wat hij aan moet met de vijfde versnelling. De motor klinkt als een kat die een haarbal uitkotst, en bij elke heuvel prevelen we een schietgebedje.
De route die we nemen, noordoostwaarts vanaf Reykjavik, staat plaatselijk bekend als de Gouden Cirkel. De weg voert de haastige bezoeker langs alle hoogtepunten: de Althing, de meren, de geisers, een waterval of twee. Het is IJsland in een notendop. Wie geen tijd heeft om het hele eiland te zien neemt de Cirkel.
Handig, maar het betekent ook dat het doorgaans desolate landschap zwart ziet van de toeristen, daytrippers van allerlei pluimage. Amerikanen en Japanners zijn oververtegenwoordigd.
Dat massatoerisme levert interessante plaatjes op. Je kunt een halfuur door een volstrekt verlaten vlakte rijden, een bocht om komen en daar op een veld stuiten dat tot aan de horizon vol staat met toerbussen en four-wheel-drives.
Omdat de bezienswaardigheden op de route zo compact zijn, gedraagt iedereen alsof ze bang zijn om iets te missen. ‘Is daar iets te zien?’ roepen ze elkaar voortdurend toe. ‘Is daar iets? Of is er niets?’
Als er geen hele grote geiser is, of een hele hoge waterval, dan is het antwoord: ‘Nee, er is niks. Er is niets te zien.’
We komen bij een zanderige afrit, en daar staat een hele rij auto’s in de berm. Iedereen trapt instinctief op de rem: waar auto’s staan, is een bezienswaardigheid. En die moet gezien worden! Of op zijn minst vastgelegd voor het thuisfront. ‘Ja, daar zijn we óók geweest,’ moeten ze kunnen zeggen.
Als we uitstappen vragen we aan de mensen vóór ons: ‘Is er iets te zien?’
‘Dat willen wij ook weten,’ zeggen ze, en roepen naar de mensen vóór hen: ‘Is er iets te zien?’
De kreet wordt vele malen herhaald totdat iedereen met bescheten gezichten is samengestroomd bij de voorste auto. In die auto zit niemand. Ongerust kijken we om ons heen. Wáár is de bezienswaardigheid? Missen we iets?
‘Zie jij iets?’
‘Nee, ik zie helemaal niets!’
Iedereen struikelt over elkaar met de camera in gereedheid.
Uiteindelijk komt er uit het hoge bermgras een magere man tevoorschijn. Hij is bezig zijn broek dicht te knopen en blikt ons verbaasd aan.
‘Is er daar iets te zien?’ roepen we in koor.
‘Hier?’ vraagt hij verrast. ‘Nee hoor, ik moest alleen kakken!’
Verontwaardigd stromen we onze auto’s weer in. ‘Vals alarm!’ roepen we. ‘Er is niets te zien!’
En zo rijden we verder, door het grote lege landschap, van de ene bezienswaardigheid naar de andere. Van het ene ‘iets’ naar het andere ‘iets’. Dat is reizen voor de meeste mensen: je beweegt je van iets naar iets.
Watervallen worden aangegaapt door duizenden mensen en af en toe hóór je die dingen denken: rot allemaal toch eens op!
Uiteindelijk draaien we een berm in om op de kaart te kijken en even te pauzeren. We staan in een immense vlakte, leeg, dor, grauw en omgeven door grillige formaties van gestold lava.
Er is geen enkel geluid. Geen enkele beweging dan die welke wij zelf hebben meegebracht.
En dan heb ik plotseling een bescheiden, maar toch ietwat spiritueel-oceanische realisatie.
Dít is IJsland: de Leegte. Al die geisers en al die lagunes en al die vulkanen zijn prachtig. Maar het meest indrukwekkende is wat er niét is. Mensen. Auto’s. Bomen. Huizen. Wegen.
Het Grote Niets.
Het is adembenemend, bijna goddelijk. Ik moet denken aan een uitspraak van de Schotse komiek Billy Connelly: ‘There is something very impressive about a whole lot of nothing.’
Soms is de áfwezigheid van dingen vele malen mooier dan de aanwezigheid ervan.
Het moment duurt maar kort. Het is al laat in de middag en we hebben nog een hele reeks bezienswaardigheden af te werken.
Onze auto rochelt, kucht, braakt een haarbal op, en we zijn weer onderweg.
En weer gloort er een nieuwe dag over het IJslandse. Heb ik mij gisteren volgezogen met de Leegte (die zoals gezegd ruim voorradig is op dit plezierige eiland), vandaag stond er een activiteit op het programma die reeds lang bovenaan mijn bucket list prijkte: de Trollenjacht.
Hierover moet ik eerst het een en ander uitleggen. Trollen zijn een verhaal apart. Het zijn in de regel kleine, buikige wezentjes met stug piekhaar die bij voorkeur holen en grotten bewonen. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt zijn ze niet inheems. In de jaren ‘70 zijn ze in grote getale binnengehaald om het heersende arbeidstekort aan te vullen.
Men had verwacht dat de trollen vroeg of laat weer naar het land van herkomst zouden terugkeren, maar dat is niet gebeurd en nu zitten ze hier met de gebakken peren.
Trollen zijn een groot probleem in IJsland. Integratie in het dagelijks leven wil nog niet echt vlotten, en de overlast neemt hand over hand toe. Aanvankelijk haalden ze alleen kleine fratsen uit. Ze roofden schapen, knaagden aan elektriciteitskabels, veranderden mensen in steen, enzovoort, maar nu slenteren ze stomdronken over straat, knetteren rond op hun scooters, plaatsen gemene comments op internet en knijpen mannelijke voorbijgangers in de billen.
Vandaar dat de Trollen sinds een jaar of anderhalf vogelvrij zijn verklaard in pogingen hun aantallen terug te dringen. Normaal gesproken kost een jachtvergunning een lieve duit, maar relaties in de plaatselijkheid hebben mij een toegangsbiljet verschaft tot de Troll veiði, zoals het hier genoemd wordt.
De Trollenjacht begint al vroeg in de ochtend. Mijn gids, Snorri Magnussen, is een oudgediende. Hij weet precies waar de kleine toverwezentjes zich gedurende de dag ophouden. Mijn jachtgeweer is een .35 Remington, die ik nog ken van mijn jaren bij de padvinderij.
Eenmaal aangekomen op de jachtvelden benoorden Kleppjárnsreykir weet Snorri mij al snel enkele puike exemplaren te wijzen. Ik laat me prompt op de buik vallen, leg aan en los een schot.
Maar zó gemakkelijk laten die kleine klootzakken zich niet vangen. Mijn kogel gaat ver over, en daarop barst er een schril hoongelach los.
‘Je moet geduld hebben,’ maant Snorri.
Verderop heb ik meer geluk: met een fraai schot doorzeef ik een dikke trol die juist over de rand van zijn hol gluurt. We stoppen hem in de zak en gaan verder.
Uiteindelijk kom we bij een…
Pff weet u wat? Ik weet niet hoe dit lulverhaal af moet lopen. Ik heb trouwens honger en een lichte migraine.
Morgen weer nieuwe IJslandse avonturen, vriendjes!
We zijn in Kevlavik, een klein havenstadje ten zuidwesten van Reykjavik. ‘Vik’ betekent baai. De geur van wier, roest en kelp doordringt alles. Als het waait vormt zich een ziltige laag op je lippen, zodat je het plaatsje letterlijk kunt proeven. Maar nu, op deze vroege avond, is alles windstil.
Volgens de inwoners is er 10 procent kans op Noorderlicht, maar het noorden voert nikkelkleurige wolken aan die de hemel aan het zicht onttrekken. We zijn op weg naar een gepensioneerd echtpaar dat hier al jaren woont en lopen ietwat verdwaald in de kleine straatjes. Kevlavik is strikt gesproken een vissersdorp, maar het toerisme lijkt de overhand te hebben, want alles is aangeharkt en geasfalteerd. In de haven liggen vooral plezierbootjes.
De enige vissersboot die ik zie is jaren geleden al aan wal getrokken en staat nu te pronken op een voetstuk naast de promenade, waarschijnlijk om bezoekers te herinneren aan de barre tijden van de visvangst. Ik word een beetje weemoedig als ik ernaar kijk: wie zouden erop gevaren hebben? Leven ze nog? En hoe zou het zijn geweest om met zo’n klein schuitje de woeste, ijskoude wateren op te gaan?
Van die woestheid is nu bijna niets te merken. De zee ligt kalm te glanzen in het maanlicht en zelfs de grillige lavakust oogt vriendelijk. Een mooiere avond is nauwelijks denkbaar.
Met iets van een zucht ga ik aan de kade staan. Voor een weeïge, clichématige romanticus als ik is IJsland een thuiskomen. De heuvels, de stilte, de diepe kloven, de weidsheid. Voor mij komt het tamelijk dicht bij een paradijs.
Maar lang kan ik niet blijven rondhangen. We worden verwacht voor het avondeten.
August en Ellie wonen in een klein, maar vrijstaand huisje waarvan de achtertuin uitkijkt op zee. Ze hebben voor ons gekookt; veel vis, kabeljauw en maar liefst twee soorten zalm. Al het eten hier is romig, heeft de overdadigheid van een kerstmaal.
Tijdens het eten merk ik dat August me geïnteresseerd aanstaart. Hij wil iets van me. Na de maaltijd wenkt hij me, bijna met een samenzweerderig gebaar. Als we samen in de achtertuin staan komt de aap uit de mouw. August heeft gezien dat ik sigaretten heb. Hij rookt zelf, en omdat rokers in IJsland zo ongeveer naar de marges van de samenleving zijn verbannen (een pakje kost hier 13 euro) ziet hij in mij een lotgenoot. Ik krijg de indruk dat zijn vrouw niet mag weten van zijn verslaving.
Samen roken we een sigaret. Hij biedt me een blikje Carlsberg aan en daarna vertelt hij me dat hij eigenlijk geen IJslander is. Hij komt uit Helsingør, een kustplaats in Denemarken.
August houdt wel van geheimzinnigheid. Op fluistertoon zegt hij dat hij lid is van een exclusief handwerksersgilde dat maar 160 leden heeft. Je mag je niet aanmelden, je moet worden gevraagd. Ik geloof dat het een soort vrijmetselaarsloge is, want August bezoekt geheime bijeenkomsten.
‘Wat doen jullie daar?’ vraag ik.
Hij denkt even na.
‘Voornamelijk bierdrinken,’ antwoordt hij.
Ik vraag hem hoe hij in IJsland verzeild is geraakt. Hij legt uit dat hij verliefd werd op de IJslandse Ellie en dat hij voor haar uit Helsingør is vertrokken. Hij was metaalwerker, maar in IJsland begon hij als ketelbink op een garnalenboot.
‘Heb je die schuit zien liggen in de haven?’ vraagt hij tot mijn verbazing. ‘Die op dat voetstuk. Dat was mijn boot! Daar werkte ik op.’ Hij herinnert zich dat ze de volle zee opgingen en sleepnetten over de bodem trokken.
Is het leven goed in IJsland?
‘Ja…,’ zegt hij, ‘ja…’
Ik vraag hem of hij Denemarken mist. Zijn gezicht wordt een beetje somber. Zijn ogen worden glazig en glijden over de schutting in de richting van de kust.
‘Ik denk vaak aan Helsingør,’ zegt hij zachtjes.
Wat mist hij het meest aan Denemarken? Daar moet hij over nadenken. Hij tuurt uit over zee, en zegt dan: ‘Het klinkt misschien stom, maar wat ik het meeste mis is het gras.’
Het gras, herhaal ik verbaasd.
Hij knikt. ’Het gras in de weiden rond Helsingør. Het is daar anders dan hier. Hier is het taai en grijs. Daar is het dieper. En voller. En geuriger.’
In stilte drinken we ons bier op. August blijft naar de zee gekeerd, peinzend, zachtjes neuriënd.
Pas op de terugweg, als het al bijna nacht is, realiseer ik me wat hij eigenlijk gezegd heeft.
Het kan dus.
Je kunt op het mooiste eiland ter wereld wonen, middenin het paradijs, en dan met het diepst denkbare verlangen naar de overkant turen en denken: het gras is groener daar. En dieper. En voller. En geuriger.
Lief dagboek,
Vandaag niks meegemaakt. Ik heb drie nieuwe IJslandse onderbroeken gekocht en dat kostte 25 euro.
O ja, en ik ben naar de Westmaneilanden gevaren ten zuiden van het vasteland, en daar zal ik spoedig het een en ander over vertellen.
Tot morgen en vele groeten.
WALVIS AHOY
De mensen vragen mij vaak: Van Os, waarom ben jij eigenlijk op IJsland? Wij sturen jou niet om de haverklap centen om ergens in het buitenland op je verwaande indolente reet te gaan zitten.
Ik zal het u uitleggen.
Op een barre zomerdag het jaar 1627 werd de vredige woongemeenschap op de IJslandse Westmaneilanden aangevallen door piraten. De kleine gemeenschap bestond uit eenvoudige lieden die voornamelijk leefden van de visvangst. De piraten verschenen vrijwel uit het niets, moordden het halve dorp uit en namen al met al zo’n 400 mensen gevangen. Naar verluidt vermaakten de piraten zich opperbest; volgens ooggetuigen stampten ze giechelend en meesmuilend rond op het eiland. De gevangenen werden meegevoerd naar Algiers en daar op de slavenmarkt verkocht.
Wij weten vrij veel van deze gebeurtenissen omdat één van de gevangenen, de cultureel onderlegde dominee Ólafur Egilsson, zijn avonturen op schrift stelde. Als een van de weinigen wist hij terug te keren naar IJsland. Hij moest te voet door half Europa, maar hij keerde terug, waarna hij (vermoedelijk op verzoek van de bisschop) verslag deed van zijn gruwelijke reis.
Dit verslag, in IJsland bekend als het Reisubók Séra Ólafs Egilssonar, werd in 2008 naar het Engels vertaald door Karl Smari Hreinsson en Adam Nichols.
Wat maakt dit verhaal zo bijzonder?
Het gaat om de piraten. Dit waren geen Disneypiraten onder leiding van een schmierende Johnny Depp. Neen! Het waren moslims.
Moslimpiraten? Bestonden die dan? Ja. Ze staan bekend als de Barbarijse Zeerovers en waren afkomstig van Noord-Afrikaanse kusten in Marokko en Algerije.
Wat deden de moslims in vredesnaam in IJsland? Hoe kwamen ze daar? Hier kruipt een hele merkwaardige aap uit de mouw: steeds meer bronnen lijken te duiden op een grote Nederlandse betrokkenheid bij de Barbarijse operatie. Nederlanders dus, die samen met de moslims blanke slaven verhandelen? Het wordt steeds vreemder.
Afijn, de Nederlandse vertaling zal komend voorjaar verschijnen en verzorgd worden door niemand minder dan mijzelf. Ik kan het iedereen aanraden.
Ik ben dus op werkvakantie, en vandaag ben ik met professor Adam Nichols van de University of Maryland op weg naar de Westmaneilanden om een en ander ter plaatse te bekijken. Ten zuiden van Hvolsvöllur nemen we de ferry. Eenmaal op het eiland zullen we worden rondgeleid door de curator van het plaatselijk museum.
Adam en ik kunnen het bijzonder goed vinden. Hij loopt tegen de zeventig en zijn wanordelijke grijze krullen zouden je het idee kunnen geven van een verstrooide professor. Maar Adam is bijzonder scherp en weet veel over IJsland.
De ferry verlaat de haven en ik kijk reikhalzend uit over de grijze golven. Voor mij is de eerste keer dat ik een noordelijke zee bevaar, en ik vraag Adam of we geen walvissen te zien krijgen.
Mijn Amerikaanse vriend lacht hartelijk. Hij schudt zijn wanordelijke grijze krullen: ‘Nee, voor walvissen moet je in het noorden zijn. Bovendien komen ze niet zo dicht bij de kust, ze volgen de scholen makreel die buitengaats gaan.’
Adam is tientallen keren in IJsland geweest, heeft er zelfs een paar jaar gewoond, en zelfs hij heeft maar één keer een walvis gespot.
‘Het was een orka,’ vertelt hij, ‘een killer whale. Dit was ten noorden van Akureyri. Ik ben er speciaal voor naar de noordkust gereden, want ik wilde er heel graag een zien.’
Adam had weinig geluk in eerste instantie. Maar liefst driemaal moest hij met een speciale boot mee de zee op. ‘Kostte me een fortuin!’ zegt hij. ‘Eerst helemaal met de auto naar Akureyri, vandaar met een jeep naar de kust bij Árskógssandur, omdat de weg daar haast onbegaanbaar was geworden door stortregens.’
Vervolgens ging hij drie opeenvolgende dagen de zee op. ‘Pas bij de derde poging had ik geluk. Heel in de verte zagen we een hoge zwarte vin uit het water steken: een orka.’
Hij voegt er nogmaals aan toe: ‘Kostte een fortuin! Maar soms moet je er iets voor over hebben.’
Hij vraagt of ik al in het noorden ben geweest, maar ik vertel hem dat dit de eerste keer in mijn hele leven is dat ik op een plek ben waar je überhaupt een walvis ZOU KUNNEN zien.
Nog geen vijf minuten later, net buiten de haven, worden we opgeschrikt door een vreemd geluid. Een paar honderd meter van ons vandaan zien we een soort geiser, midden in de zee. Water sproeit omhoog.
‘Wat is dat?’ vraag ik verbaasd.
‘Geen idee,’ zegt Adam.
Dan, opeens, doemt er een inktzwarte gedaante op uit de golven. Een imposante rugvin, bijna als een reusachtig mes, doorklieft het opspattend schuim.
Aan boord van de ferry klinken schrille kreten en opgewonden stemmen. Iedereen rept zich naar de reling, waar Adam en ik staan.
‘Een walvis!’ roept iemand.
Adam grijpt zich vast van ongeloof.
‘Nee toch!’ brult hij. ‘Nee toch!’
De gedaante in het water lijkt op zijn flank te draaien en kortstondig zien we een sneeuwwitte onderbuik, glanzend in de zon.
‘Een orka!’ zegt Adam met een fluisterstem. ‘Het is een mother-fucking orka!’
Als het massieve, maar majestueuze beest een laatste maal water opspuit en in de golven verdwijnt klinkt er applaus aan boord. Ik heb in alle consternatie nog nét een foto weten te maken.
‘Een orka,’ ademt Adam weer. ‘Een godvergeten fucking orka!’
‘Mooi beest,’ zeg ik tevreden.
Vernietigend staart mijn vriend me aan. ‘Jij… jij godvergeten rottige mazzelaar.’
Op de eilanden worden we zoals beloofd rondgeleid. Onze gids is een sobere, stugge IJslander zoals ze hier in hoge mate voorradig zijn. Hij neemt ons mee naar een guur en verlaten rotsstrand in het uiterste zuiden, waar de moslimpiraten destijds aan land gingen.
Onze gids kijkt grimmig en ernstig. ‘Het was een afschuwelijke gebeurtenis,’ zegt hij met een sonoor stemgeluid. ‘Vrouwen en kinderen werden weggesleurd; zieken en ouden van dagen afgeslacht in hun bed; dorpelingen opgesloten in een brandende kerk. Je kunt je haast niet voorstellen hoe gruwelijk het moet zijn geweest…’
Adam en ik luisteren nauwelijks. Giechelend en meesmuilend stampen we rond op het eiland.
‘Een mother-fucking orka,’ sist Adam weer, en hij schudt zijn wanordelijke grijze krullen.