La Veuve Noire

1e prijs in de Tomas Ross Thrillerwedstrijd

Er ging een golf van opwinding door Daphne heen toen ze de donkerblauwe Volvo herkende die de parkeerplaats van het hotel op draaide. Eindelijk! Nerveus kwam ze overeind en liep naar de receptie. Chris, haar jeugdliefde, haar minnaar. Getrouwd maar bijna gescheiden en hier in Frankrijk om met háár gelukkig te worden. Het afgelopen jaar hadden ze elkaar op zijn zakenreizen als projectontwikkelaar een paar keer heimelijk ontmoet, steeds in een ander hotelletje, maar nu zou het definitief zijn.

Ze stond stil omdat ze de stem van een man hoorde.
‘Muller,’ zei hij tegen de receptionist, ‘Chris Muller uit Den Haag. Ik heb eergisteren een kamer gereserveerd en betaald.’
‘Ah, bien sûr. Bienvenue, monsieur Muller. Chambre douze.’
Ze wilde nog een stapje naar voren doen maar haar benen weigerden. Ze staarde verbijsterd naar de man die met zijn koffer achter de receptionist de trap op liep. Wie hij ook was, dit was niet Chris.

Het zat fout. Dat voelde ze meteen.
Iets aan de kop van die bedrieger – wie hij ook was – beviel haar niet. De haviksneus, de dikke lippen en dan die kleine zwarte kraaloogjes. De speurende blik maakte haar angstig en instinctief trok ze zich in de schaduwen terug. Gelukkig! Hij had haar niet gezien.
Wie was die man? En wat had hij met Chris te maken?

Om te voorkomen dat ze alsnog gezien werd, glipte ze naar buiten. Het hotel lag gelukkig in een rustige zijstraat van de Rue Tiquetonne waar geen auto’s reden en waar ze kon opgaan in de uitgaansmassa. Om de hoek van Hotel Victoires Opéra was bovendien een stil straatje, waar ze haar mobiel tevoorschijn haalde.

Chris nam niet op, iets wat hij normaal wel deed als zij belde. Ze sprak zijn voicemail in: ‘Lieverd, met mij. Waar blijf je toch? Er is hier iemand die zich voor jou uitgeeft. Ik maak me zorgen. Wat is er aan de hand?’
Toen ze haar mobiel weer opborg merkte ze dat haar hand klam was. Hij trilde zelfs een beetje. Over haar rug gleed die ijskoude siddering die je voelt als je badend in het zweet wakker wordt na een boze droom. Wie was die man? Kende ze hem? Hij kwam haar niet bekend voor.
Het hotel durfde ze niet meer in. Stel dat ze hem tegenkwam.

Om van de schrik te bekomen ging ze iets verderop in de straat een bistro binnen, door het gedrang aan het oog onttrokken. Het was zo’n oud groezelig cafeetje waar je je moeiteloos kon voorstellen Chagall, Hemingway of Modigliani tegen het lijf te lopen. Ze bestelde een cognacje en ging met haar rug tegen de muur zitten.

Het was nog vroeg in de avond. De hitte van de dag was aan het verdwijnen en de verstikkende windstilte had plaatsgemaakt voor een zacht briesje dat gelukkig wat koelte met zich meebracht. Er waren weinig Parijzenaren op straat. De meeste mensen die zich door de nauwe straat wurmden waren ontegenzeggelijk toeristen, met korte broeken en rugzakjes en zonnebrillen.

Zelfs aan het tafeltje naast haar zaten toeristen, Hollanders nog wel, twee blonde delletjes aan de Remy Martin.
‘Echt waar, schat, Mallorca is helemaal het einde! Je móet daar eens naartoe. De mensen zijn daar zo chill, weet je wel. En je kunt er tot aan november in zee zwemmen.’
‘Meid, dat klinkt fantastisch.’
Er klonk een harde knal, niet ver bij haar vandaan. Ze schrok zich lam. Een schot? Een aanslag? Ach nee, het was 14 juli. Quatorze Juillet. Ze zou het bijna vergeten. Chris had zelfs nog beloofd dat ze vanaf de Seine naar het vuurwerk zouden kijken.

Ze moest de neiging onderdrukken om nogmaals naar haar mobieltje te grijpen. Als Chris in de gelegenheid was, zou hij zeker iets laten horen. Het had geen enkele zin hem nog eens te bellen. Toch bleef ze het ding vasthouden, als om er steun bij te vinden.

Opeens sloeg haar hart een slag over. Ze bevroor.
Aan de overkant van de straat, roerloos tussen de mensen, stond de man met de haviksneus.
Bijna liet ze haar mobieltje vallen.
Het was hem! Zonder twijfel! Hij stond met zijn handen in de zakken van een lange, veel te warme overjas en keek naar haar. Zijn ogen fonkelden griezelig en het leek erop dat hij zelfgenoegzaam stond te glimlachen.

Ze schoot overeind. Snel gooide ze wat euro’s op tafel en liep naar buiten. Struikelend over de tafeltjes op het terras liep ze een zijstraat in. Rennen deed ze nog net niet, maar ze liep flink door. Halverwege de straat keek ze om. Daar was hij. De haviksneus. Hij kwam haar achterna!
Jezus Maria, wat nu?

De zijstraat kwam uit op een brede boulevard die ze herkende als de Rue Étienne Marcel. Niet ver bij haar vandaag was de metro. Ze sloeg haar tas om de schouder en stak over. In haar haast om de overkant te komen lette ze niet op. Een taxi kwam toeterend tot stilstand. Sorry, sorry, gebaarde ze naar de woest gesticulerende chauffeur. Het verkeer op de Étienne Marcel was traag, waarschijnlijk vanwege de afgezette straten rond het centrum, en het lukte haar om zonder kleerscheuren aan de andere kant te komen. Daar liep ze naar de ingang van de metro.

Godallemachtig, wat was ze toch een rund! Waarom was ze die taxi niet ingestapt?
De haviksneus zat haar nog altijd op de hielen. Hoewel ze steeds sneller was gaan lopen – zo snel als haar hoge hakken het toelieten – bleef haar achtervolger hetzelfde gecontroleerde tempo aanhouden: rap, maar zonder tot rennen over te gaan. Toen ze het trapje naar de metro afdaalde deed hij hetzelfde.

Half in paniek drong ze door de poortjes. Wat ze hoopte was niet het geval: er stond geen treinstel klaar. Wel was het druk op het platform. Een beetje gebukt wrong ze zich door de menigte heen en bleef aan het uiteinde van het perron staan wachten. Een paar tellen later zag ze de haviksneus verschijnen. Zijn blik ging speurend over de mensenmassa, maar hij zag haar niet.

Ze haalde haar mobiel weer tevoorschijn. Had ze nog bereik? Ja.
‘Chris, neem alsjeblieft op,’ zei ze fluisterend. Maar weer kreeg ze zijn voicemail. ‘Chris, ik ben het, Daphne. Bel me in godsnaam zo snel mogelijk terug. Er zit een vent achter me aan!’
De trein arriveerde en samen met de menigte stroomde ze naar binnen. Of de haviksneus ook was ingestapt kon ze niet zien.
Het was veel te druk om in het treinstel op en neer te lopen. Ze kon niets anders doen dan op een stoeltje zitten en afwachten.

Bij de halte Chateau Rouge stapte ze uit. Toen de deuren opengingen, wrong ze zich zo snel mogelijk naar buiten. Samen met haar stapten er maar twee mensen uit, een dikke mevrouw en een lijzige jongedame met een uilenbril. Heel even bleef ze staan wachten. En heel even had ze de hoop dat ze haar achtervolger had afgeschud. Maar dat was niet zo. De man met de haviksneus stapte op het allerlaatste moment uit de metro, de handen nog steeds losjes in de zakken van zijn jas. Meteen haakte zijn blik zich aan haar vast. Het leek wel alsof hij haar al die tijd in de gaten had gehouden.
Ze nam de trap met twee treden tegelijk.

Op de Boulevard Barbès was weinig verkeer. De duisternis was nu bijna gevallen. Weer klonken er knallen: klappertjes en voetzoekers. De eerste vuurpijlen schoten al de lucht in. Ze liep in de richting van een nauwe straat met goedkope belwinkels en supermarkten. Op de meeste plekken waren de rolluiken neergelaten. De mensen in de straat waren grauw, donker, en zo te zien weinig toeschietelijk. De mannen droegen zwarte jurken, de vrouwen leken haar blik te mijden. Er hing een lucht van zweet, fruit en uitheemse kruiden.

Toen ze omkeek zag ze niets. Misschien dat het al te donker was om het goed te zien, maar het leek erop dat de haviksneus nergens meer te bekennen viel. Was ze hem dan toch kwijtgeraakt?

Om zeker te zijn sloeg ze lukraak verschillende kleine stegen in. Er waren bijna geen mensen meer op straat. Halverwege een verlaten steeg stuitte ze op een klein poortje en ze glipte naar binnen. Een schaarsverlichte brandgang kwam uit op een verlaten binnenplaats. Overal om haar heen waren hoge huizen met sombere, dichtgespijkerde vensters. Ergens blafte een hond, maar verder was er geen enkel teken van leven.
Ze bleef staan om op adem te komen. Even durfde ze te hopen dat ze eindelijk veilig was.

Maar net toen ze haar mobiel tevoorschijn wilde halen klonk er geschuifel. Geschrokken keek ze op.
En daar stond hij, de man met de haviksneus. Zwijgend in de schaduwen.

‘Wie bent u?’ vroeg ze. ‘Wat wilt u van me?’
‘Mijn naam is Hessler,’ antwoordde hij. ‘Die naam moet u iets zeggen. Albert Hessler was mijn broer. U kent hem toch nog wel?’
‘Hessler? Wat? Waar heeft u het over?’
‘Gaat u nu spelletjes met me spelen?’
‘Dit is een vergissing… ik ken geen Albert Hessler.’
‘Natuurlijk kent u hem. U hebt hem vergiftigd. Net als Hans de Puijsseleire, Louis Aardenburg en Ernst Schoubeeck. Stuk voor stuk oude rijke mannen op zoek naar een jong blaadje. U heeft heel wat mensen handig weten te misleiden. Maar ik ben oud-rechercheur. Vóór mijn pensionering zat ik bij de forensische recherche. En de zaak van mijn broer, al dat verdwenen geld, dat heeft me nooit lekker gezeten, mevrouw Swanenburg.’
‘Mijn naam is Daphne Malèvre.’

Hij lachte zachtjes.
‘Ik weet waarom u doet wat u doet,’ ging hij verder. ‘En u doet het niet alleen om het geld. Maar omdat u als kind misbruikt bent door uw grootvader. Ja, ik heb het dossier gelezen. U hebt een ziekelijke haat voor oudere mannen. Maar dat is geen excuus voor roofmoord. U bent een buitengewoon koelbloedige moordenares, mevrouw Swanenburg.’
‘Waarom noemt u me steeds mevrouw Swanenburg? Ik heet Daphne Malèvre.’
‘U bent Marianne Swanenburg uit Leiden, dochter van Clemens en Johanna Swanenburg. U bent apothekersassistente geweest voordat u trouwde met Johan van der Linden, een huisarts. De huwelijkse staat begon u al snel te vervelen. Maar zelf had u geen cent. Uw oplossing? Een mengsel van purine en inosine; kleinere polypeptiden die een directe invloed hebben op calciumkanalen in de celmembraan. Uw motief? Mannen moesten verdwijnen voor nieuwe minnaars, uw excessieve uitgavenpatroon moest worden bekostigd.’

‘U bent gek. Stapelgek.’
‘Het is zinloos om dit toneelstukje vol te houden, mevrouw Swanenburg. Het spel is uit.’
‘Waar is Chris?’ Haar stem was nu krachtiger.
‘Chris is nog in Nederland. Ik heb hem voor u gewaarschuwd. Toen hij eenmaal hoorde hoeveel lijken u in de kast heeft, letterlijk en figuurlijk, vond hij het meteen goed dat ik in zijn plaats ging. Hij heeft uiteraard onmiddellijk aangifte gedaan.’
‘Dit… dit is waanzin. Ik ken Chris al mijn hele leven. Vroeger hebben we…’
‘Vroeger hebben jullie iets gehad, ja. U was nog een bakvis, hij een veelbelovend trainee bij Janssen & De Roock Vastgoedmanagement. U noemde zich toen Daphne Malèvre, naar een jeugdvriendin die bij een verkeersongeluk om het leven is gekomen. De voorbije maanden ging het u niet erg voor de wind. U had zoveel schulden dat u toevlucht moest nemen tot een jeugdliefde. Iemand waarvan u wist dat hij onmiddellijk overstag zou gaan.’ Hij glimlachte. ‘U ziet, ik heb mijn huiswerk nauwkeurig gedaan.’

Ze schudde langzaam het hoofd, verbluft. ‘U… u bent gek,’ stamelde ze weer. ‘Dit is een nachtmerrie. U bent uit een gesticht ontsnapt. U verwart me met iemand anders…’
Hij stak een hand naar haar uit. Zijn blik was nu vriendelijk, zachtmoedig bijna. ‘Het is afgelopen, mevrouw Swanenburg. Kom met me mee. We gaan ons melden op het politiebureau. Ik zorg ervoor dat u psychische hulp krijgt, dat beloof ik u. Vooruit, laten we deze nachtmerrie tot een einde brengen.’

Op dat ogenblik klonk er weer een knal. Dichterbij ditmaal. Hoog boven de daken schoot een eenzame vuurpijl op naar de hemel.
Oud-rechercheur Hessler was een ogenblik afgeleid. Hij had zich half omgedraaid en keek verbaasd naar de hemel, die kortstondig rood kleurde. Toen, opeens, verstrakte zijn gezicht. Zijn lichaam werd stram en zwaar, alsof het alle kracht verloor. Heel even keek hij haar aan, verbijsterd en hulpeloos, terwijl hij kansloze pogingen deed om naar zijn rug te tasten.
Toen viel hij voorover op de grond.

Ze veegde het mes af aan zijn jas, wikkelde het in folie en borg het op in haar tas. Ze zou zich er later van ontdoen.
Om haar heen bleef het stil. Niemand had iets gezien.
Vol afkeer gaf ze het roerloze lichaam van Hessler een harde trap. Smeerlap! Seniele oude hufter! Hij had alles verziekt.
Nu moest ze helemaal opnieuw beginnen. Een nieuwe naam. Een nieuwe identiteit. Maar waar?
Niet in Nederland, daar was de grond te heet geworden.
Ergens anders.
Op Mallorca bijvoorbeeld, daar scheen je tot aan november in zee te kunnen zwemmen.

De Boekwinkel – een gedicht

Met een tray vol sojataart
En glutenvrije koeken,

Loopt een man met hipsterbaard,
Naar een plek te zoeken.

En terwijl hij luid en grofbesnaard
Om gemorste koffie staat te vloeken,

Roept zijn vrouw hem en zegt: ‘Aart,
ze verkopen hier ook boeken!’

(Dit waargebeurde gedicht wordt u aangeboden door Van Os)

Avondrood

Het was nog vroeg in de ochtend toen men onze vriend en varensgezel, Karl August Musäus, over het herwaarts meanderende pad zag terugkeren. Ofschoon hij een dag eerder voor het krieken vertrokken was (en jegens zijn vrouw de belofte hoog hield nooit langer dan enkele uren weg te blijven) was hij kennelijk van het pad afgedwaald en had de nacht onder de blote hemel doorgebracht.

Dat hem ditmaal de mattenklopper bespaard zou blijven bleek terstond toen hij bij het tuinhek van onze pastor door de knieën zakte: indien niet de aangekoekte modderkluiten, dan was het toch de uiterst verwilderde blik in zijn ogen die hem vrijpleitte. Het was alsof het voorkomen van onze vriend, welke wij reeds lang als jeugdig en goedlachs waren gaan beschouwen, in één nacht oud en somber was geworden. Het was voor allen zonneklaar dat Karl de verstreken tijd niet in een drinkgelag had doorgebracht, maar dat hem iets huiveringwekkends was overkomen.

Wij brachten hem naar huis, stelden zijn vrouw van het gebeuren op de hoogte en lieten hem, daar wij allen op weg waren naar de akkers, aan zijn lot over. Wat, vroegen wij ons af, was onze vriend op het pad overkomen; welke noodlotstijding had hem op zijn nachtelijke expeditie bereikt?

Door omstandigheden duurde het tot vroeg in de avond voordat wij in de gelegenheid kwamen hem te bezoeken. Bij zijn huis aangekomen vernamen wij alras dat hij die dag door de dokter gefrequenteerd was. Karl zat onderuitgezakt in een van zijn gecapitonneerde armstoelen voor de haard, een glas port in de hand. Zijn blik was naar buiten gericht: naar het pad dat hij die ochtend verlaten had. Hij beefde.

Hij groette ons niet en leek ons te beschouwen als volmaakte vreemden – nee, als minder dan vreemden: als onbestendige droombeelden die slechts voor zijn geestesoog waren opgedoken en de moeite van het beschouwen niet waard waren.

Maar toen richtte hij zich plotseling op en begon, met trage tong, zijn verhaal te doen. Daarbij scheen hij geen van ons in het bijzonder te adresseren. Ofschoon wij ademloos luisterden voelden wij dat hij zijn verhaal tot de leegte hield. Hij deed ons denken aan een nachtegaal, diep in de eenzame wouden, wiens betoverende en mysterieuze lied slechts door de duisternis wordt gehoord.

Zoals reeds vermeld was Karl voor dag en dauw vertrokken, welgemoed en zonder de minste preoccupatie. Hij hoopte zijn bestemming, een negorij ten noorden van Ingolstadt, nog voor het middaguur te bereiken, daar zijn zaak te bepleiten bij een schuldeiser, en dan de terugtocht te aanvaarden. Dit geschiedde zoals gepland, ofschoon hij pas in de namiddag kans zag zich op de terugweg te begeven.

Waar men ter hoogte van Eichstatt de Donauvallei betreedt, zodat men in het noorden nog juist de Altmühl door het landschap ziet kronkelen, heeft men een bijkans onbelemmerd uitzicht over de westelijke hemel. Op heldere dagen kan men daar de meest spectaculaire zonsondergangen bewonderen.

Zulks moet Karl ook overkomen zijn, want uit zijn relaas, dat alsmaar onsamenhangender werd, maakten wij op dat hij plotsklaps door de schoonheid van de schemering getroffen werd. Aanvankelijk beweerde hij dat hij de schemering, die hem zo intrigeerde, slechts als een verre rode floers bewonderde; op de wijze waarop men een schilderij bewondert. Maar allengs begon de avondhemel hem op dusdanige wijze te fascineren dat hij het gevoel kreeg dat hij zichzelf erin verloor. Zijn gelaat was aan het schemerend rood gekluisterd, en hij ondervond spoedig dat hij op geen enkele wijze meer in staat was zijn blik ervan af te keren.

Gehoorzamend aan machten die zijn verstand te boven gingen liep hij de zonsondergang tegemoet. Onze vriend moet op dat moment het verstand verloren hebben, want hij maakte vervolgens gewag van fantastische en caleidoscopische gebeurtenissen, buitenissigheden waarvan ik hier slechts bij benadering een weergave kan geven.

Hij kwam in verre rijken en vreemde landen, bezocht tempels en paleizen, sultans en koningen. Bergtoppen bedwong hij, zeeën en woestijnen stak hij over. Hij zag ijskappen en steppelanden, hooggebergten en oerwouden, dennenbossen en zandvlakten. Hij hoorde het gezang van engelen; de stemmen van de wijzen der aarde, de sjamanen, de tovenaars. Alle geheimen werden hem onthuld, groot en klein, maar hij vergat ze, want het avondrood bleef hem roepen, bleef hem wenken, zodat hij aldoor onderweg was, verder en verder.

De schemerende verte bleef hem aantrekken, onherroepelijk, onverbiddelijk, tot aan de rand van de wereld. Daar dan, tenslotte, kwam hij bij de hof van Eden, die begeerde paradijselijke tuin. De engel bluste diens zwaard en liet hem toe: de poort ging open, de wachters weken, en de heerlijkheid strekte zich voor zijn ogen uit. Schone wezens zag hij daar, naakt en van zonde bevrijd. En in het midden van die tuin ontmoette hij de Schepper, in volle glorie, de armen uitgestrekt. ‘Kom,’ zei deze, ‘en wees gezegend.’

Maar zelfs toen, met alle vleselijke en bovenzinnelijke genoegens binnen handbereik, omgeven door hemelse schoonheid, zag Karl de schemering in het westen. Hij zag de verstervende dag, die rode gloed, en hij ging verder, gegrepen door dat verre verlangen. Hij liep de Schepper voorbij, doorkruiste Eden, klom over de muur en verliet de tuin.

Onze vriend zweeg om naar buiten te staren, waar de schemering opnieuw in aantocht was, en wij zagen hoe hij elke vezel in zijn lijf moest beteugelen om hem niet nogmaals te gehoorzamen. Het was enkel aan zijn grote vermoeidheid te wijten dat hij niet opstond. Lange tijd zweeg hij.

Tenslotte beweerde hij met den grootste stelligheid dat hij een heel jaar was weggeweest. En gedurende die tijdsspanne had hij niet eenmaal gedraald, nimmer geslapen of zelfs maar gerust. Het avondrood had hem opgezweept, aangevuurd, aangelokt, alsmaar verder, alsmaar voorts. Niet eenmaal was zijn hartstocht verflauwd. Niet eenmaal had hij zijn blik van de lonkende kim kunnen losmaken.

Op die wijze, besloot hij zijn relaas, had hij tenslotte de gehele aarde gerond.

Een paar uur later stierf hij van uitputting, zonder nog een woord gesproken te hebben. Aldoor bleef zijn blik op het westen gericht, op het avondrood, en men zegt dat zelfs de lijkschouwer de verwondering niet van zijn gelaat kon verwijderen. Het dorp was in rep en roer, iedereen speculeerde driftig over wat er gebeurd zou kunnen zijn.

Maar wij zwegen, want op zo’n moment is niets welsprekender dan de stilte.

Van Os denkt na over zijn marktwaarde

Ik heb, zoals u weet, de literatuur tamelijk hoog zitten en ben daarom een behoorlijk arrogant ventje. Niet alleen beschouw ik m’n eigen als schrijver, ik zie mezelf ook nog eens als een tijdgeestoverstijgende schrijver die niet het dal waarin hij loopt beschrijft, maar die over de heuvels heen in de volgende vallei probeert te kijken.

Dat doe ik tamelijk beroerd maar het gaat om het idee. Stiekem ga ik er dus van uit dat deze bovenzinnelijke taak mij ontheft van aardse platvloersheden.

Een gewoon baantje, dat is niets voor mij. Ik kijk lachend neer op de brave borsten die zich onmisbaar wanen op de arbeidsmarkt om er bij het verstrijken der jaren achter te komen dat ze bruusk aan de straat worden gezet wanneer de jeugd ze in productiviteit voorbijstreeft.

Ik was dus behoorlijk verontwaardigd toen de loopbaancoach mij zei dat ook ik mij op de arbeidsmarkt diende te begeven.
‘Kunst en literatuur is allemaal wel leuk,’ zei ze, ‘maar je moet ook openstaan voor waar de markt echt behoefte aan heeft. Het blijft een kwestie van vraag en aanbod. Wat is jouw toegevoegde waarde?’

Ik stond op het punt tot allesvernietigende razernij te vervallen toen ik een boekje van Tolstoj in handen kreeg. ‘Wat is kunst?’ heet het.

Wat blijkt? Tolstoj, een der voornaamste schrijvers uit de wereldliteratuur en een van mijn helden, maakte zich al in 1897 kwaad over de heilige rol die schrijvers en kunstenaars in de samenleving krijgen toebedeeld.

‘Ze zeggen dat kunst een zeer gewichtige zaak is,’ schrijft hij. ‘Maar is kunst wel zo belangrijk dat men er zulke offers voor moet brengen?’

‘Het zou goed zijn,’ zegt hij, ‘als de kunstenaars hun werk helemaal zelfstandig verrichtten, maar ze hebben allemaal de hulp van werkende mensen nodig, zowel om hun kunst te kunnen produceren als om hun luxeleventje te kunnen leiden, waarvoor ze overigens afhankelijk zijn van de portemonnee van welgestelde lieden of van rijkssubsidies, die bijvoorbeeld hier te lande bij miljoenen worden verstrekt aan theaters, conservatoria en kunstacademies. Dat geld wordt opgebracht door het volk, dat daar zijn koeien voor moet verkopen terwijl het zelf nooit proeft van het esthetisch genot waarin al die kunst zegt te voorzien.’

Na het lezen van dit boek heb ik het licht gezien, mensen.

Tolstoj heeft gelijk: wij zijn klaplopers. Allemaal! Kunst is het toppunt van decadentie. Die poespas. Die holle frasen. Die gebakken lucht. Die oplichterij. Die oude wijn in nieuwe zakken. Ik schaam me diep. Voortaan ga ik mijn vele talenten inzetten in zaken waar de wereld écht beter van wordt.

‘Bravo!’ riep de loopbaancoach. ‘Ik ga je meteen aan het werk zetten.’

Vanochtend zat mijn mailbox vol vacatures en ontdekte ik eindelijk waaraan de mensheid enorme behoefte heeft:

‘Mental coach’.
‘Personal Motivation coach.’
‘Innovative Design coach’.
‘Corporate Network coach’.
‘Elevator Power Pitch Facilitator coach’.
‘HP2 Mediator coach’.
‘Feedfoward Scrum Analyst coach.’
‘Communication Expertise coach’.
‘Hands-on Performance coach’.
‘Strategic Business Developer coach.’
‘Lean Start-up coach.’
‘Cross-media Sales & Aquisitions coach.’
‘Effective Online-Offline Marketing coach.’
‘B2B Management Stratification coach.’
‘Multidisciplinaire Implementation coach.’
‘Growth Marketing B2C coach.’
‘Digital Pricing & Positioning coach.’
‘Customer Journey Conversion coach.’
‘People & Teambuilder Task Force coach.’
‘Junior Impact Transition Analysator coach.’
‘Interim Customer-based Advisor coach.’
‘Conceptual Peer2Peer Initiation coach.’
‘Agile Multimedia Project Management Specialist coach.’
‘Senior Operational Digital Line-Production IT-based Financial Consultancy International Stakeholder coach.’
‘Trackrecord in het succesvol aansturen van complexe ICT projecten met focus op de toegevoegde waarde voor het bedrijf coach.’

Postmodernisme voor dummies

Onlangs viel ik bijna door de mand. Iemand vroeg mij: ‘Van Os, jij hebt het altijd over postmodernisme. Maar wat is dat eigenlijk?’

Nou, ik schrikken natuurlijk. Maar niet getreurd. Als ik het allemaal even niet meer weet ga ik te rade bij Nelis Braadvet van Cafetaria De Smikkel.

‘Nelis,’ zeg ik dan, ‘leg mij nog eens één keer uit wat postmodernisme betekent.’

En terwijl Nelis het frituursel rijkelijk van spijzige saus voorziet zegt hij: ‘Nou kijk, het zit zo. “Post” is Latijn en betekent “na”. Dus ná het modernisme. Of eigenlijk: voorbij het modernisme.’

‘O ja,’ zeg ik, ijverig alles noterend.
‘Maar weet je,’ gaat Nelis verder, ‘eigenlijk is het postmodernisme niet een reactie op het modernisme, maar op het rationalisme. In die tijd gingen ze op de Rede vertrouwen in plaats van op God. Ze meenden dat de menselijke redelijkheid de oplossing voor alles was. Rationeel denken, dat moest de mensheid redden.’

‘Rationeel denken,’ noteer ik.
‘Daarom vonden ze onderwijs zo belangrijk,’ zegt Nelis. ‘Als je maar genoeg kennis en cultuur door de strot krijgt geduwd, dan worden we vanzelf nobele wezens. Dat dachten ze.’

‘Ja.’
‘Maar ja,’ zegt Nelis terwijl hij de piepers aan het vet toevertrouwt, ‘toen kreeg je de nazi’s. Die waren behoorlijk cultureel opgevoed. Hoe heette die vlerk? Hitler? Die was nota bene kunstschilder. En die kampbeulen? Die draaiden vrolijk Wagner terwijl de ovens stookten.’

‘Tsss,’ zeg ik.
‘Dus na de oorlog ging iedereen eens diep zitten nadenken,’ zegt Nelis. ‘Zo van: “nou, de redelijkheid heeft het mooi laten afweten, zeg! Als het de Holocaust niet kan voorkomen, wat heb je er dan aan?” En geef ze eens ongelijk! Maar toen gingen ze nog een stap verder en zeiden: het ging niet mis óndanks de redelijkheid, maar dóór de redelijkheid. Als je op de rede vertrouwt, wat krijg je dan? De Holocaust! De rede moest dus worden gewantrouwd.’

‘En toen?’ zeg ik nagelbijtend.
‘Toen kreeg je het postmodernisme.’

De piepers gillen knetterend in het vet en Nelis zegt: ‘De rede is het nieuwe kwaad. De nieuwe erfzonde. Net als in de bijbel komt de mens nog steeds schuldig ter wereld, belast met de zonde van zijn voorouders. Maar die zonde is nu Hitler, de slavernij, het kolonialisme, het patriarchaat. En bovenal: de mens zelf. De mens is slecht. Vooral de Westerse mens, die tot de vernietigingskampen heeft geleid. En tot de verwoesting van het milieu.’

‘Ja.’
‘Dus nu roept iedereen in het Westen: weg met ons!’ Nelis probeert de piepers uit het vet te redden maar het lukt niet erg. ‘En dus zijn we in het nihilisme beland. Het grote nihil. Het grote niks.’

‘Oei! En nu?’
‘Nou, het probleem is: we vinden dat we het niet verdienen om gered te worden. Het gaat de postmodernisten er niet om dat de Westerse beschaving een uitweg uit het nihilisme vindt, maar dat het daarin juist ten onder gaat. Het Westen wil dat het zichzelf vernietigt. Daarom wordt elke aangedragen oplossing neergesabeld. De boerka is patriarchaal. Het boerkaverbod is óók patriarchaal. Noem al die ellende maar op.’

De piepers dreigen te verbranden.
‘Alles is een bewijs van vrouwenhaat,’ zegt Nelis, ‘van mannenhaat, van vreemdelingenhaat, kortom: van haat. Alles is een bewijs van iets weerzinwekkends. Alles is zinloos. Dat is waar Nietzsche voor waarschuwde. En daar zitten we nu middenin. Het is de collectieve zelfmoord van de Westerse beschaving.’

‘Hoe geraken wij van het nihilisme in het post-nihilisme, Nelis?’ vraag ik ontredderd.
‘Komt tijd komt raad, Joortje.’ En prompt lukt het hem de piepers op het droge te krijgen.

Ik schud het hoofd.
‘Hoe blijf jij toch altijd zo opgewekt terwijl de hele beschaving de polsen doorsnijdt? Hoe redden wij ons hieruit, Nelis?’
‘Met milde spot, Joortje. Milde spot en een lekkere vette bamibal op z’n tijd.’

En terwijl ik van vette bamibal voorzien naar buiten huppel hoor ik Nelis steevast tegen zijn klanten zeggen:
‘O, dat was Van Os, mijn beste klant. Die is zó neo-postdeprimistisch dat ie zich elke dag een compleet bittergarnituur in de maag laat splitsen.’

Sadomasochistische bescheidenheid

Een goede vriendin zei tegen mij: ‘Joortje, jij gaat dus NIET op internet lopen rondkletsen dat je maandag voor de pakketdienst gaat werken. Je doet het niet, hoor je me?’
‘Maar ik heb niks te verbergen,’ protesteerde ik.

Dat klopt. Niet dat ik aan emotionele incontinentie lijd, maar aan schone schijn heb ik een hekel. Ik heb daar kortelings nog een kregelig stukje over geschreven: schrijvers die met hun succes te koop lopen. Die louter hun kanis laten zien als er weer wat te jubelen valt. Wat zou het verfrissend wezen als zo’n humorvacuüm eens een zweempje zelfspot liet doorschemeren, betoogde ik min of meer.

‘Ja maar Joortje, jij bent even erg,’ maande mijn vriendin. ‘Jij loopt te koop met je gebrék aan succes. Jij koketteert met je tegenspoed. En waarom? Omdat jij hoopt dat er ooit een dag aanbreekt waarop de wereldbevolking roept: “Wat is die Van Os toch een bescheiden vent! Welk een gruwelijk leed hebben wij hem aangedaan! Ach ach ach, het miskende genie. De schellen vallen ons voorwaar collectief van de ogen. Vergeef ons Heer!!” Maar zo werkt het dus niet, Joortje. Je moet onbeschaamd knokken voor een plekje in de spotlights.’

Ze heeft gelijk.
En tóch zit het rampzalige onvermogen om mezelf ongegeneerd te promoten in mijn dna verankerd. Alle Ossen hebben het.

Mijn opa Frans was een begenadigd houtwerker, een meestermeubelmaker. Hij had de Thomas Chippendale van zijn tijd kunnen zijn, maar elke keer als iemand interesse toonde in zijn werk speelde zich het volgende tafereel af:

Klant: ‘Wat een prachtige tafel!’
Opa: ‘Ach ja, ik knutsel graag.’
Klant: ‘Wat moet hij kosten?’
Opa: ‘Honderd gulden. Nee, tachtig.’
Klant: ‘Tachtig? Voor zo’n prachtige tafel?’
Opa: ‘Nou vooruit, vijftig.’
Klant: ‘Ik doe het!’
Opa: ‘Weet u het heel zeker? Het is nou niet bepaald een meesterwerk.’
Klant: ‘Hier heeft u vijftig gulden.’
Opa: ‘Meneer, ik kan het niet aannemen. Het is een vreselijke tafel. Een onding. Gaat u alstublieft naar Beentjes & Zoon in de Kerkstraat. Daar hebben ze pas mooie tafels!’

Mijn oma, bepaald geen Van Os, schijnt te hebben uitgeroepen: ‘Ik word nog eens debiel van die Ossen en hun sadomasochistische bescheidenheid!’

EINDE

Waarom alles de schuld is van Harry Potter

Enige tijd terug kwam ik in de gelegenheid mijn werk voor te leggen aan een literair agentschap in Londen. De interesse betrof mijn horrorfantasy Braga Doom, dat zich afspeelt in Schotland en daarom een Engelstalig publiek zou kunnen bedienen.

‘Ik zie uw reactie met belangstelling tegemoet,’ schreef ik, maar eerlijk gezegd waren mijn verwachtingen niet bijzonder hooggespannen. Literaire agenten, zeg maar de impresario’s van de boekenwereld, staan in hoofdzaak bekend om hun handelsgeest. Met name in het buitenland bezitten ze de akelige macht om een schrijver brodeloos te maken als het voorgelegde werk niet aan monetaire maatstaven voldoet.

Niettemin overtrof zijn oordeel, dat ik vanochtend per mail ontving, elk redelijk pessimisme.

Het begon nog wel aardig.
‘Uw werk is indrukwekkend,’ schrijft de agent. ‘Niet alleen is uw Engels feilloos, uw proza is scherp en uw spanningsboog meesterlijk.’

Jottem! zei ik hardop. Maar een horlepiep werd in de kiem gesmoord door het vervolg van de mail:

‘Helaas,’ en daar had je het door elke sollicitant gevreesde woord, ‘zie ik geen mogelijkheden tot commerciële exploitatie van uw roman.’

Nu ben ik het wel gewend te horen dat mijn werk niet mainstream is. (Laten we gerust wel wezen: mijn schrijfsels zijn tamelijk obscuur). Maar in dit geval was het probleem opmerkelijk specifiek.

‘Uw boek is niet stereotiep (“formulaic”) genoeg voor het Engelstalige fantasygenre. Dit genre wordt bepaald door een strakke formule. Lezers, en dus editors en uitgevers, verwachten een bepaald soort boek.’

Wat is dan die formule? Ik citeer de man woord voor woord:

‘Een sympathieke hoofdpersoon ontdekt dat hij verborgen magische krachten/eigenschappen bezit. Die magische krachten blijken van cruciaal belang te zijn om het koninkrijk/universum te redden van een kwaadaardige tegenstander. De hoofdrolspeler wordt tot het uiterste beproefd, maar uiteindelijk triomfeert hij.’

Hij voegt eraan toe: ‘Denk aan Harry Potter.’

Een schrijver die op zijn hachje gesteld is doet er goed aan dit script naar de letter te volgen:
‘De enige vrijheid die een auteur heeft is om deze formule zo te bewerken dat hij nieuw en fris lijkt. Nogmaals: denk aan Harry Potter.’

Kleine variaties dus, die de regel bevestigen.
‘Readers will accept and enjoy only so much that’s outside the formula.’

De agent geeft tot besluit een goede raad:
‘U moet een keuze maken. Blijft u schrijven wat u schrijft? Of gebruikt u uw onmiskenbare talent om een meer typerend werk te produceren waarmee u daadwerkelijk geld kunt verdienen?’

Kijk vriendjes, dat geldwolven zich graag conformeren aan eerdere successen is natuurlijk geen nieuws. Maar dat er op de burelen van het uitgeversgeboefte een Harry Potter-checklist ligt, een J.K Rowling-meetlat zogezegd, dat gaat elke realistische prognose te buiten.

Opvallend is dat mijn agent in zijn betoog de lezer de schuld geeft. ‘De lezer pikt het niet als er van de formule wordt afgeweken.’

Mijn vraag aan u, beste lezer, is dan ook: klopt dit? Is dit wat u wilt? Steeds weer hetzelfde boek? Steeds weer dezelfde plot? Steeds weer hetzelfde afgemeten schema?

Laat ik het anders zeggen. De uitgevers denken dat u een slaafse stumper bent die louter genoegen neemt met de laagste gemene deler.
PIKT U DAT?

Ik zie uw reactie met belangstelling tegemoet.

Stempelkaart

Op veler verzoek nog éénmaal de Van Os Gemoedsaandoeningenstempelkaart.

Hierop alle mij bekende emoties met bijbehorende gelaatsuitdrukking zodat u precies weet wat er in mij omgaat als u mij op straat tegenkomt.

Print hem uit, laat hem lamineren en stop hem in uw portemonnee.

Van Os beleeft weer een netelig moment

Gisteren werd ik weer eens betrapt toen ik in de boekwinkel een boek stond te fotograferen. Hoezo een boek fotograferen? Nou mensen, een boek fotograferen doet men wanneer men geen geld heeft om het te kopen en het dan maar van begin tot eind op de gevoelige plaat (telefoon) vastlegt. Pagina voor pagina. Bij een lijvig boek kan dat wel een halfuur duren.

Welbeschouwd kun je het dan net zo goed onder je jas steken maar dat is ook weer zoiets.

Het kan trouwens ook zijn dat je wel geld hebt, maar de schrijver gewoon niet mag. Terwijl je wél wil weten wat hij schrijft.
Wat zegt u, de bibliotheek? Die hebben nooit iets als ik het nodig heb.

Hoe dan ook, ik sta er lustig op los te kieken als ik plots de spreekwoordelijke hand in de kraag gewaar word. ‘Staat u dat boek nou te fotograferen, meneer?’

Normaal gesproken duik ik op zo’n moment dwars door de etalageruit naar buiten en zet het op een lopen, gewoon omdat ik dat leuk vind, maar ditmaal valt er weinig te duiken. Ze weten wie ik ben, want in de desbetreffende winkel heb ik tot tweemaal toe een presentatie gehad. Mijn eigenste boek staat er nog steeds op de plank. Afijn, awkward.

‘Ha, ben jij het Van Os? Sta jij nou wéér een boek te filmen?’ zegt de boekwinkelmeneer. ‘Dat is digitale diefstal, kerel.’

In zo’n geval moet je altijd liegen. Want wie steeds de waarheid spreekt, zegt Oscar Wilde, die valt vroeg of laat door de mand.

‘Welnee,’ zeg ik. ‘Mijn generatie kan de werkelijkheid alleen nog maar waarnemen via de smartfoon. Wij hebben het vermogen verloren de wereld zonder tussenkomst van technologie in het brein op te slaan. Dat heet Compulsory Intermechanical Perception Syndrome. Wat dom dat u dat niet weet.’

Boekwinkelmeneer schudt zuchtend het grijze hoofd. ‘Joortje, wat zou jij ervan vinden als iemand jouw boek fotografeerde in plaats van het te kopen?’
‘Ik zou tamelijk vereerd zijn als een sloeber mijn boek zó graag wil lezen dat hij het risico betrapt te worden op de koop toe neemt.’

Boekwinkelmeneer gelooft mij niet. In het nauw gedreven neem ik mijn toevlucht tot een onfeilbare techniek: literaire verontwaardiging.

‘Meneer!’ roep ik. ‘Als berooid auteur is het mijn PLICHT om te stelen. Wilt u soms dat mijn genialiteit wegens nooddruft in de dop gefnuikt wordt? Wat was er van Dostojevski terechtgekomen als hij, gedreven door gokschulden, zijn hospita niet had beroofd? Heeft Shakespeare niet alles van Bacon gestolen? En zei Picasso niet: “goede schrijvers lenen, geniale schrijvers stelen?” Of was het Oscar Wilde? En nu ik toch op dreef ben, schreef T.S. Eliot niet: “Slechte dichters verknallen wat ze stelen, goede dichters maken er wat beters van.”’

Boekwinkelmeneer wrijft over zijn pijnlijke slapen en roept: ‘Okee okee. Ga je gang ook maar! Maar hou in godsnaam op met citeren.’ Terwijl hij wegloopt hoor ik hem mompelen:
‘Wat zijn schrijvers toch een vreselijk volk. Ik had een ander vak moeten leren.’

Wat een gedoe, mensen. En dat allemaal om een voddig boekje van Rosanne Hertzberger.

Een nachtelijk gesprek Deel 5

‘Hallo?’
‘Ja hallo?’
‘Ben jij het, Joortje?’
‘Nee, ik ben iemand anders.’
‘Niet waar, ik hoor dat jij het bent!’
‘Nee hoor, ik ben Joris van Os niet.’

‘Goddank heb ik je eindelijk te pakken,’ snottert Thierry. ‘Het was nog een heel gedoe om je geheime nummer te achterhalen.’
‘Dat geheime nummer heb ik om een reden, Thierry!’
‘Ja maar ik voel me zo zielig, Joortje!’
‘Ik ga ophangen.’

Thierry barst los in deerniswekkend geween. ‘Ze laten me in de steek, Joortje. Allemaal!’
‘Wat is er nou weer?’ zeg ik.
‘Heb je het niet gelezen van Henkie Otten?’
‘Ik hou het allemaal niet zo bij, Thierry.’

Thierry huilt. ‘HUUU-HUU-HUUUU,’ loeit hij. ‘Henkie weg. Dorien weg. Of weet ik veel hoe ze heten. En dat allemaal omdat ik zei: Henkie, we hebben wat plantjes nodig om ons kantoortje mee op te vrolijken. Tis hier zo’n kale boel. Zegt Henkie: Nee, das veels te duur. Ik zeg: Als ik plantjes wil dan komen er plantjes, gesnopen? Wat doet Henkie? Gaat ie obstinaat in de plantenbakken staan zeiken. En die pis van hem is 12% spiritus. Nou, reken maar uit. Alle plantjes dood. Dan spoor je toch niet?’

‘Ik heb hier effe geen zin in, Thierry,’ zeg ik met een blik op het middernachtelijk uur.
‘En dan die paashaas!’ roept Thierry uit.
‘Paashaas?’
‘Komt er ineens een paashaas aan de deur,’ jammert Thierry. ‘Ik zeg: Henkie heb jij een paashaas besteld? Zegt ie: Nou en of heb ik een paashaas besteld! Ik zeg: Zonder mijn toestemming worden hier geen paashazen besteld! Zegt Henkie: Als jij planten bestelt, dan bestel ik paashazen!’

‘Ik word hier moe van,’ zeg ik.
‘En dan die Viagra!’ roept Thierry uit.
‘Viagra?’
‘Komen er ineens allemaal mailtjes over Viagra binnen. Ik zeg: Henkie, heb jij Viagra besteld? Zegt ie: Nou en of heb ik Viagra besteld. Ik zeg: Hoezo bestel jij hier Viagra? Zegt ie: Omdat ik een slappe krijg van al dit gedoe. Ik zeg: Wie is hier nu eigenlijk de baas? Zegt Henkie: Nou als de zaken er zo voor staan stap ik uit de partij!’

Thierry huilt weer. ‘HUU-HUUU!’ loeit hij. ‘En Joortje, hij heeft alles meegenomen. Alle wachtwoorden. Alle rekeningen. Ik kom facebook niet meer in, mijn privérekening niet, nergens. Hij heeft zelfs m’n huissleutel! Kom ik thuis, staat ie achter het raam naar me te zwaaien. Zelfs mijn hond heeft ie tegen me opgezet!’
‘Oei.’

Thierry zucht. ‘Toen moest ik opeens denken aan wat jij destijds zei, toen ik de partij oprichtte …’
‘O?’
‘Jij zei: Pas op, Thierry, denk aan de Paradox van Wollheim! Kies je voor democratie in de partij, dan kiest de partij voor een beleid waar je niet achter staat. Kies je voor géén democratie in de partij, dan beschuldigt de partij je van despotisme. In het eerste geval lopen ze over je heen, in het tweede geval lopen ze van je weg. In beide gevallen valt de beweging uiteen.’
‘O ja.’

‘Weet je, Joortje. Af en toe denk ik: ik laat de boel aan Annabel, koop ergens een huisje en ga lekker boreale boekjes lezen. Afijn, ik moet gaan. Morgenochtend vlieg ik met Jort Kelder naar Ibiza.’
‘Welterusten, Thierry.’
‘Welterusten, Joortje.’

Ik hang op en schrijf op een kladje: ‘Nieuw geheim nummer aanvragen.’