Een Zielig Verhaal

Het is weer tijd voor mijn traditionele eindejaarsverhaal, waarin ik uw vrolijke kerst zo grondig mogelijk probeer te vergallen. Deze tranentrekker noem ik:

WILDGROEI

De laatste keer dat ze haar moeder zag moest er eerst een wit gordijn opzij worden geschoven. Ze begreep dat niet goed, waarom mama achter een gordijn lag. Was het een geheim? In de kamer werd gefluisterd en er was iemand die huilde.

Mama wenkte haar en papa schoof haar naar voren. ‘Kom, lieverd,’ zei ze.
Mama zag er vreemd uit met die tulband.

‘Nee, niet aankomen,’ waarschuwde papa. Hij trok haar handje terug.
‘Laat haar maar,’ suste mama. ‘Ze is nog te klein om het te snappen.’
‘Ik wil niet dat ze het gezwel ziet,’ zei papa.

Wat een angstwekkend woord was dat: gezwel. Meedogenloos. Genadeloos.

Ze werd tegen het magere gezicht gedrukt, nat door tranen.
‘Ik zal altijd over je waken,’ zei haar moeder. ‘Mijn kleine poppedijn, ik zal altijd over je waken.’

Vanaf dat moment was er geen mama meer. Er was alleen nog papa. In huis was het stil. ‘Ik kan hier niet blijven,’ zei papa tegen iemand aan de telefoon, ‘alles doet me aan haar denken.’

En dus kwam er een nieuw huis. En een nieuwe slaapkamer met uitzicht op het bos. En elke avond schoof ze de gordijnen opzij om naar buiten te kijken. En op een keer zag ze hem: de uil.

Hij zat stram en onbeweeglijk op de tak van een dode boom. Hij maakte geen enkel geluid.
Bij daglicht viel er weinig op te maken uit de wirwar van takken, maar ‘s avonds was zijn silhouet, strak afgetekend tegen de avondlucht, duidelijk te zien.

Hij was er elke nacht. Op dezelfde tak.
Ze schoof de gordijnen opzij in de verwachting hem te zien. Nooit was hij er niet. Nooit liet hij haar in de steek.

Het leek alsof hij haar bekeek. Het leek alsof hij over haar waakte.
En een keer stak ze haar hoofd uit het raam en zei: ‘Mama?’

Hij bleef zitten, de uil.
Blijkbaar schrok hij niet van haar. Hij bleef waar hij was, op zijn dode tak, en keek naar haar. En ze zei: ‘Mama, ik mis je.’

Op een avond, toen papa sliep, klom ze uit haar bedje. Ze trok haar kleren aan, stapte in haar laarsjes en sloop geruisloos naar buiten. Het was niet donker in het bos. De maan was groot en licht en de modder op het pad was bijna sneeuwwit.

Daar was hij, de uil.
De dorre takken kraakten onder haar voeten maar hij bewoog niet. Het was alsof hij op haar zat te wachten.

‘Mama?’ zei ze, eerst fluisterend maar daarna hardop: ‘Mama?’

Nog steeds bewoog hij niet en ze kwam heel dichtbij. Ze waren nu samen in het bos, de uil en zij. En alles was stil en de aarde was als sneeuw.
‘Mama,’ zei ze weer. ‘Mama, ik ben er. Geef antwoord!’

Maar mama gaf geen antwoord.
En ze liep om de boom heen en riep en stampte met haar laarsjes. En toen zag ze het.

Er was geen uil.
Het was een vergroeide tak. Een vreemde, grillige houten knuist.

En ze leerde die dag dat ook bomen ziek kunnen worden. Dat ze soms een vergroeiing kunnen krijgen. Een knoest. Een knobbel.

Een gezwel.

Van Os zit weer in de kroeg te zeiken

Je zou het soms vergeten, maar zo’n smartphone is iets wonderlijks. Ik kan me de tijd nog heugen dat ik helemaal naar Den Haag treinde om in de Koninklijke Bibliotheek een boek te raadplegen. En kijk nu eens: de kennis van de hele wereld binnen handbereik. Alle vergaarde wijsheden, alle heilige boeken, alle wetenschappelijke ontdekkingen, gewoon in je kontzak. Met een nepleren hoesje van de Action eromheen.

Dan is het eigenlijk wrang dat 99 procent van de informatie die ik via de smartphone binnenkrijg bestaat uit lulkoek. Als ik iets wil googelen krijg ik eerst te zien wat anderen vóór mij hebben opgezocht: dat Gordon boos is op de Linda. Dat Wendy van Dijk gaat scheiden van Fred Flinstone.

In plaats van wijsheden bereikt ons vooral de waanzin. Ik heb al een vent onthoofd zien worden door moslims. Een gek die een burgemeester doodsteekt. Het is gotsamme nog niet eens middag. En ik scroll maar door. Ik knipper niet eens met mijn ogen.

We weten het allemaal wel: hoe meer kennis ons ter beschikking komt, hoe afgestompter we worden. Hoe groter de wereld, hoe kleingeestiger.

Ik klap mijn telefoon dicht. Ik ben in een ouwemannenkroeg. Zo’n snoezig cafeetje waar ze het volume omhoogdraaien als ‘Bloed, zweet en tranen’ voorbijkomt, waar een gesigneerde foto van Berry van Aerle nog steeds een eigen altaar boven de toog heeft. Op de vloer liggen eeuwenoude tapijten. Als je er binnenloopt denk je: zo moet de snor van Johan Derksen ruiken.

Het bier is niet te zuipen en de koffie al helemaal niet. Of je hier nu een cappuccino, een latte macchiato of een ristretto bestelt, ze kletteren precies dezelfde kop drabbige filterkoffie voor je op tafel. Biertjes worden er trouwens niet of nauwelijks gedronken. De toog staat vol met borrelglaasjes.

Ik zit aan die zelfde toog als de telefoon gaat. Een ouderwets gerinkel. De barman neemt op.
‘Het Zwaantje met Sjef,’ zegt hij, en de routineuze manier waarop hij dat doet laat mij vermoeden dat Sjef al sinds de prille kindertijd met het Zwaantje vergroeid is.

‘Effe stil, jongens!’ roept hij naar het luidruchtig mompelende groepje knarren rond het biljart. Als het rumoer is verstomd zegt Sjef: ‘Hallo, met wie spreek ik?’

Aan de lijn is ene Jopie. Ik hoor niet wat hij zegt, wel dat hij een benepen stemgeluid heeft, alsof hij langzaam wordt gewurgd door een Birmaanse python.
‘Hoe gaat het, jongen?’ vraagt Sjef. ‘Je klinkt verrot.’

Er volgt wat amechtig gemompel en Sjef schudt het hoofd.
‘Griep? Da’s nie zo mooi. Dus je kunt niet komen vandaag?’
Jopie piept wat in de hoorn. Sjef zegt: ‘Achtendertig vijf? Ja dat is koorts!’

Jopie lijkt erg met de situatie in zijn maag te zitten. Zijn stem klinkt alsof hij bezig is zijn laatste adem uit te blazen.
‘Nou vooruit dan,’ zegt Sjef uiteindelijk. ‘Ga maar snel in bed liggen. We redden het vandaag wel zonder jou! Maar morgen verwacht ik je weer, begrepen?’

‘Personeelsproblemen?’ vraag ik als Sjef heeft opgehangen.
‘Nee, dat was Jopie,’ antwoordt hij. ‘Een van mijn oudste klanten. Komt hier al dertig jaar. Elke dag. Als hij een keer niet kan, dan belt hij op om zich ziek te melden.’

Hij lacht.
Ik lach ook.

Ik neem een slok weerzinwekkende koffie en klap mijn telefoon weer open.
Soms is het fijn om te weten dat de wereld het vermogen bewaard heeft om klein en geestig te zijn.

Hoe weinig er voor nodig is om de mensheid te verbroederen

De dag begon al niet fraai met lichte hoofdpijn, maar lijkt pas echt vergald te worden als de ober de reikhalzend geanticipeerde latte ristretto over de tafel kiepert. Maar niets kan een mens zo opmonteren als de ellende van een ander. Want hoe beroerd mijn dag ook is, mijn pech kan niet tippen aan die van de ober.

Een jaar of zestien is hij, schutterend, puisterend, slungelend, en nu al bezweet. Hij treft het niet: het terras zit bomvol. Koffie komt tegenwoordig in topzware, lastig te serveren limonadeglazen, en de mijne belandt na een halve salto mortale op de rand van het tafelblad. De jonge ober roept iets dat klinkt als een enge ziekte. Dan begint hij zich omstandig te verontschuldigen.

Een meisje komt met een theedoek achter hem aangesneld en boent de schade rap en ter zake kundig op. Haar blik zegt: ‘Het is zijn eerste dag,’ maar dat kan iedereen op afstand zien.

De jongen verdwijnt bedremmeld naar binnen en keert even later terug met een overvol dienblad. Dat kan niet goed gaan en dat gaat het ook niet. Ditmaal landt er een geopend bierflesje in een motorhelm. Een glas water lijkt al te exploderen voordat het de grond raakt. Een lodderige pitbull schrikt zo van het gerinkel dat hij een meter de lucht in springt.

Nog geen vijf minuten later: een glas kokend hete muntthee gaat over de benen van een gezonnebrilde dame. Haar poedel wordt ook geraakt en roept: Kaiiiiii!
En weer is daar het meisje met de theedoek en de duizend verontschuldigingen.

Het begint op te vallen. Op het terras draaien de hoofden zich om naar de jongen, wiens activiteiten nu onder een vergrootglas liggen. Bezwaard door priemende, verwachtingsvolle blikken beweegt hij zich tussen de tafels door. En al snel is het weer raak: als dominostenen kukelen de glazen van zijn dienblad. ‘Kut!’ roept hij, en een laagtonig gegrinnik verspreidt zich onder de toeschouwers.

‘ls ie ook te huur voor feesten en partijen?’ informeert iemand monkelend.
De ober probeert geiterig te glimlachen.
‘Kom maar,’ zegt het immer geduldige meisje. Met een troostend doch voortvarend armgebaar dirigeert ze hem terug de keuken in. Daar klinkt nog meer gerinkel.

Het hele terras gaat er eens lekker voor zitten. Een paar mensen wrijven al in de handjes van voorpret. ‘Daar komt ie weer!’ zegt iemand op fluistertoon.
Als een lam ter slachtbank komt hij tevoorschijn. Aan zijn blik is te zien dat hij het vertrouwen in zijn optreden compleet verloren heeft. Hij strompelt. Wankelt. Weifelt. De honden op het terras stuiven uit voorzorg alle kanten op.

Iedereen begint nu de meest exorbitante bestellingen te plaatsen: zestien fluiten bier, twaalf glazen champagne, drie garnalencocktails, vijf borrelplanken en een extra grote sorbet met slagroom; louter om het op vermakelijke wijze over de grond te zien gaan. De ober heeft geen schijn van kans: hij struikelt van de ene ramp in de andere.

Eindelijk grijpt het meisje met de theedoek in. ‘Kom maar,’ zegt ze weer en trekt de pechvogel mee. Het is duidelijk dat onze held de spoelkeuken niet meer verlaten mag. Er gaat een golf van teleurstelling door het publiek. ‘Aaaaaw,’ zegt iemand.

De show is voorbij. Het gelach en gejoel verstomt. Een man met een zomers petje op zijn hoofd staat schuddebuikend op, hijst zijn broek over zijn navel en zegt tegen z’n vrouw: ‘Eindelijk iets dat niet over Thierry Baudet gaat.’

Gedicht over een Kat

Ik zei ‘Poes’ en gaf haar wat water,
maar beging zo een knoert van een flater.
Dat beest dat werd woest,
riep: ‘U bent genderconfjoest.
Ik ben geen poes maar een kater!’

Dit gedicht is afkomstig uit mijn nieuwe bundel

Naar de Oude Klokkentoren

Het is maandag. Het gras is droog maar er hangt regen in de lucht. Af en toe valt er een druppel, maar die lijkt vooral het landschap te verkennen. Cementgrijze onweerswolken houden zich schuil in een waterig verschiet achter de populieren en trekken in een trage ovaalvormige beweging om me heen, als roofdieren die een prooi besluipen.

Wat doe ik hier in het open veld, op een onweersavond?

Het is een migrainedag en op een migrainedag heeft het daglicht een omgangsverbod. Niet alleen mag het mijn huis niet in, het is gesommeerd te allen tijde minstens vijftig passen bij me vandaan te blijven.

Overdag blijf ik binnen. Buiten kan het gloren dat het een lieve lust is, als de nieuwe dag mij wil wekken moet hij me eerst vinden. En dat valt nog niet mee. Eerst moet hij zich (op gevaar af betrapt te worden) door de kieren van een geblindeerd venster wringen, vervolgens moet hij op de tast door een tellurisch vertrek waarin al het mogelijke is gedaan om hem buiten de deur te houden.

Pas als de dag zich door het wentelen der aarde terugtrekt, dus bij het krieken van de nacht, kom ik tevoorschijn. Hopelijk laat de pijn zich dan verjagen door wat frisse lucht en een wandeling.

De wijk is daarvoor te rumoerig, maar niet ver bij mijn huis vandaan ligt een door de oprukkende stad vergeten weideland met hoog gras, meidoorn, kraakwilgen en grauwe els. Door dat landschap loopt een smal maar ononderbroken pad dat soms dapper de weiden doorkruist, ook als daar jonge stieren grazen, maar dat voor het overige deel tamelijk gedwee de bochten van de Dommel volgt. De Dommel is een beekje dat op on-Nederlandse wijze door het land meandert, alsof het verward naar een uitweg zoekt.

Ik ben redelijk verliefd op dit stukje natuur omdat het er zo stil is, maar ook omdat het pad erdoorheen naar de Oude Klokkentoren voert. De toren is het restant van de voormalige Lambertuskerk van Nederwetten, die in 1648 door Protestanten genaast en ontmanteld werd. ‘Genaast’ is niet een poenig synoniem dat ik in een boek heb opgezocht om sjiek te wezen, het staat op het bordje van de anwb en betekent ‘toegeëigend’.

De Protestanten, dat is bekend, houden niet van opsmuk. Ze zijn er niet tevreden mee dat hun eigen kerk kaal en sober is, ze willen ook de jouwe uitbenen. Hoe dan ook, door iconoclastisch ingrijpen is van het gebouw alleen de toren overgebleven, een afgestroopt karkas dat eenzaam in het landschap staat. Een kennelijk Lutherse God heeft de spits er ook nog eens afgebliksemd.

Je ziet hem al van verre, de toren. Hij doemt op in het weideland, omgeven door kraaien en roeken en andere zwarte vogels die zo dol zijn op dode dingen. De onweerswolken, neigend naar groen nu, hangen eromheen alsof ze door de vensterloze ramen zijn uitgewasemd.

Ondanks de dagenlange droogte is het pad zompig. Misschien kwijlt het bij het vooruitzicht van regen, zoals een hond dat doet bij een vette kluif. Het gras is roerloos, maar ook dit lijkt te wachten.

Tijdens dit soort wandelingen krijg ik meestal de beste ideeën. Zinnen die al weken door mijn hoofd zwerven worden voltooid, gedachten afgemaakt, ideeën vervolmaakt. Maar nu gebeurt er weinig. Mijn ideeën zijn als herfstbladeren, afgeschud door de boom maar nog niet neergedwarreld.

Het pad loopt uit op de Dommel, daarna is er een voetgangersbrug. De klokkentoren staat op het erf van wat je een paardenranch zou kunnen noemen, met kralen en houten omheiningen. De paarden kennen mij inmiddels zo goed dat ze zich bij het hek verdringen als ik er aankom. ‘Daar heb je die schimmige flapdrol weer met zijn dichterspraatjes,’ zie je ze denken.

In het avondlicht oogt de toren nog naargeestiger dan normaal. Volgens fantasievolle Nederwettenaren spookt het er, maar dat is natuurlijk onzin want er bestaan helemaal geen fantasievolle Nederwettenaren. (Ofschoon het gerucht gaat dat Lenny Kuhr hier woont: ‘De weg naar Nederwetten,’ zingt ze, ‘Ik verlies me in de tijd.’)

Heel even breekt de lage zon door. De wolken deinzen terug (kun je ook vooruit deinzen?) en ik zie de toren afgetekend tegen een stralend licht. Alle dingen om me heen, de paarden, de bomen, houden de adem in.

Er komt van alles in me op. Lange zinnen. Dure woorden. Oeverloze uitwijdingen. Maar die houd ik hier voor me, dat heb ik beloofd.
Veel moderne lezers, dat is bekend, houden niet van opsmuk. Ze zijn er niet tevreden mee dat hun eigen taal kaal en sober is, ze willen ook de jouwe uitbenen. De hedendaagse literatuur is daarmee een beetje als de Oude Klokkentoren: een afgestroopt karkas waar alleen de kraaien van houden.

En zo viel dit stuk toch nog ten prooi aan halsstarrig cynisme.

Activist en Timmerman

Zijnde een postmoderne parabel door Drs. J.J. van Os

Activist beklom de heuvel maar die was niet hoog genoeg. 
‘Timmerman,’ zei Activist, ‘ik heb een belangrijke boodschap voor de mensen, maar ze zien mij niet. Bouw een podium zodat ik gezien word. En schiet een beetje op!’

Dus Timmerman bouwde een podium. 
Maar Activist riep: ‘Timmerman, hij is niet hoog genoeg. De mensen zien mij niet.’
‘Nog hoger?’ zei Timmerman. ‘Nou, je zult het wel weten.’

Dus Timmerman bouwde een hoger podium. 
Maar Activist riep: ‘Timmerman, hij is niet hoog genoeg. De mensen zien mij niet.’ 
‘Nog hoger?’ zei Timmerman. ‘Nou, je zult het wel weten.’

Dus Timmerman bouwde een nog hoger podium. 
Maar Activist riep: ‘Timmerman, hij is nog steeds niet hoog genoeg. De mensen zien mij niet.’ 
‘Nog hoger?’ zei Timmerman. ‘Nou, je zult het wel weten.’

Dus Timmerman bouwde een enorm hoog podium tot in de wolken. En deze klus vergde het uiterste van zijn vakmanschap. En eindelijk was Activist tevreden. Alle mensen konden hem zien.

‘Mensen!’ riep Activist. ‘Luister naar mijn boodschap. De wereld is corrupt. De fundamenten zijn rot. Al het oude is slecht. Al het nieuwe is goed. Wij gaan helemaal opnieuw beginnen. Alles moet tot de grond toe worden afgebroken!’

‘Afgebroken?’ zei Timmerman. ‘Nou, je zult het wel weten.’
Dus sloeg hij de stutbalken omver en het podium stortte met donderend geraas omlaag.